ECLI:NL:RBROT:2018:3070

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
ROT 16/6729
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een parkeervergunning en uitleg van het begrip 'bijbehorende parkeervoorziening'

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in een appartementencomplex, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser had aanvragen ingediend voor zowel een tijdelijke als een permanente parkeervergunning, welke door verweerder waren afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de permanente parkeervergunning vernietigd, omdat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de parkeergarage bij het complex een 'bijbehorende parkeervoorziening' was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar moet zijn voor de bewoners van het complex, wat in dit geval niet kon worden aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de parkeergarage sinds 1 januari 2012 niet beschikbaar was voor de bewoners, en dat de afwijzing van de vergunningen op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechtbank heeft de aanvraag voor de permanente parkeervergunning alsnog verleend en bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/6729

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Çevik en C.G.J. Jonkergouw.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag om een tijdelijke parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag om een permanente parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te dienen.
Bij brief van 31 augustus 2017 heeft verweerder de aanvullende stukken aan de rechtbank verzonden. Bij brief van 15 september 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 16 november 2017 gesloten.
Op 21 december 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Omdat partijen hebben afgezien van het houden van een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 16 februari 2018 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser huurt het appartement aan de [straat] te Rotterdam. Dit appartement is gelegen in het complex [naam] dat bestaat uit een woontoren, een kantoortoren, een winkelcentrum en een parkeergarage. Op 22 november 1996 zijn de verschillende onderdelen van het complex gesplitst in afzonderlijke appartementsrechten. Voordat het goed werd gesplitst, behoorden de woontoren, de kantoortoren, het winkelcentrum en de parkeergarage toe aan één erfpachter en kon eiser bij deze erfpachter een parkeerplaats huren in de parkeergarage. Sinds de splitsing worden de parkeergarage, het casino en de kantoren geëxploiteerd door [bedrijf] en de woontoren door een andere exploitant. Op 31 december 2011 heeft [bedrijf] de bewoners van het complex verzocht de parkeergarage te ontruimen. Met ingang van 1 januari 2012 heeft verweerder jaarlijks een tijdelijke parkeervergunning aan eiser verleend. Op 21 maart 2016 heeft eiser opnieuw een tijdelijke parkeervergunning voor bewoners aangevraagd en op 6 april 2016 heeft eiser een permanente parkeervergunning voor bewoners aangevraagd. Bij de primaire besluiten heeft verweerder eisers aanvragen afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzingen van de tijdelijke en de permanente parkeervergunning gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het complex [naam] beschikt over een bijbehorende parkeervoorziening, waardoor eiser niet voldoet aan de eisen die het Uitvoeringsbesluit Parkeren Rotterdam 2016 (het Uitvoeringsbesluit) stelt om in aanmerking te kunnen komen voor een permanente parkeervergunning. Verder heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij op een wachtlijst staat voor het verkrijgen van een parkeerplaats in de bij het gebouwencomplex behorende parkeervoorziening.
3. Eiser betwist dat hij woont in een gebouw met een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening. De parkeergarage behoort sinds de splitsing van het complex uitsluitend bij het appartementsrecht dat de kantoren en het casino omvat. Daar komt bij dat de parkeergarage een publieke bestemming heeft, zodat geen enkele parkeerplaats uitsluitend kan worden bestemd voor het parkeren door bewoners. Sinds de ontruiming van de parkeergarage op 31 december 2011 heeft eiser elk jaar bij de beheerder om een parkeerplaats verzocht, maar die is eiser ieder jaar geweigerd. Vanuit commercieel oogpunt heeft de beheerder geen belang bij het verhuren van parkeerplekken aan bewoners. Eiser betwist dan ook dat verweerder met de beheerder is overeengekomen dat aan de bewoners parkeerabonnementen moeten worden verleend. Verweerder kan niet bij de beheerder afdwingen dat de bewoners een parkeerplek kunnen krijgen in de parkeergarage.
4. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit verleent het college, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening.
Op grond van artikel 5, achtste lid, van het Uitvoeringsbesluit kan verweerder een tijdelijke parkeervergunning verlenen, indien de aanvrager aantoont dat hij op het moment van de aanvraag, feitelijk niet over de bij het gebouwencomplex behorende parkeervoorziening kan beschikken. Hiertoe is een maximaal zes weken oude schriftelijke verklaring van de beheerder van de parkeervoorziening vereist, waarin tevens staat dat de aanvrager op een wachtlijst is geplaats.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit weigert het college een vergunning indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden, die aan het verlenen van een vergunning zijn gesteld.
5.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de parkeergarage bij het complex [naam] een “bijbehorende parkeervoorziening” is.
5.2.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat onder ‘bijbehorende parkeervoorziening’ wordt verstaan, een parkeervoorziening met gezamenlijke toegang, behorend bij of toegewezen aan een gebouw of gebouwencomplex blijkens een omgevings(bouw)vergunning of enig ander document, bestemd voor het parkeren van motorvoertuigen van eigenaren of houders, die wonen of werken in het gebouw of waaraan deze voorziening is toegewezen.
Taalkundig volgt uit deze definitie dat slechts sprake is van een “bijbehorende parkeervoorziening” als de volgende drie deelvragen bevestigend worden beantwoord:
- beschikt de parkeervoorziening over een gezamenlijke toegang?
- blijkt uit een omgevings(bouw)vergunning of enig ander document dat de parkeervoorziening behoort bij of toegewezen is aan het gebouw of gebouwencomplex?
- is de parkeergelegenheid bestemd voor het parkeren van motorvoertuigen van personen, die wonen of werken in het gebouw of waaraan deze voorziening is toegewezen?
In een geval als dit waarin eiser betwist dat er sprake is van een bijbehorende parkeervoorziening, rust op verweerder de last om aannemelijk te maken dat elk van de hiervoor onderscheiden drie vragen bevestigend moet worden beantwoord.
5.3.
Niet in geschil is dat de parkeergarage in het [naam] complex beschikt over een gezamenlijke toegang, zodat de eerste deelvraag bevestigend moet worden beantwoord.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de tweede deelvraag.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:668) heeft de zinsnede ‘of enig ander document’ betrekking op de koppeling tussen een parkeervoorziening en een gebouw of gebouwencomplex. Voor die koppeling is geen door het bevoegde bestuursorgaan genomen besluit vereist. Uit de door verweerder overgelegde notulen van de Parkeercommissie blijkt dat bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen onder meer is gerekend met 2/3 parkeerplaats per woning. Daarnaast heeft verweerder gewezen op correspondentie met de exploitant van de parkeergarage waarin deze wordt gewezen op de parkeernorm waarmee is gerekend. Met deze documenten heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage behoort bij het complex [naam]
.Dat de parkeergarage privaatrechtelijk is gesplitst van de woningen, betekent niet dat de parkeergarage niet in de zin van het Uitvoeringsbesluit behoort tot het complex waarvan de woningen ook deel uit maken.
Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage ook bestemd is voor het parkeren door bewoners van het complex. Deze voorwaarde houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar moet zijn voor bewoners van het complex waartoe de parkeervoorziening behoort, in die zin dat bewoners in beginsel in aanmerking moeten kunnen komen voor een parkeerplaats.
Die duurzame beschikbaarheid kan door middel van een regeling publiekrechtelijk of privaatrechtelijk gewaarborgd zijn, maar duurzame beschikbaarheid kan ook op basis van de feitelijke situatie worden vastgesteld. In dit geval is er niet gebleken van een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke regeling. Verweerder stelt weliswaar dat er een parkeereis is opgenomen in de bouwvergunning, maar dat blijkt niet uit die vergunning.
Er is in de bouwvergunning immers geen koppeling met de notulen van de Parkeercommissie gelegd. Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de exploitant op grond van de erfpachtvoorwaarden verplicht is parkeerplaatsen aan bewoners te verhuren. De rechtbank kan een dergelijke verplichting niet zonder meer afleiden uit de in de overgelegde splitsingsakte geciteerde erfpachtvoorwaarden. Op basis van de feitelijke situatie kan evenmin worden vastgesteld dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar is voor de bewoners van [naam] . Per 1 januari 2012 dienden de bewoners van [naam] hun voertuigen immers uit de parkeergarage verwijderd te hebben en vervolgens werd hun gedurende ruim vier jaren geen parkeerplaats meer aangeboden. Het feit dat de exploitant inmiddels weer parkeerplaatsen aan bewoners aanbiedt, doet er niet aan af dat de parkeergarage van 1 januari 2012 tot medio 2016 geen parkeerruimte voor bewoners bood en daarmee feitelijk niet duurzaam beschikbaar is voor bewoners van [naam] .
6. De conclusie is dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de parkeergarage in het [naam] complex een “bijbehorende parkeervoorziening” in de zin van het Uitvoeringsbesluit is. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit II is gehandhaafd moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. Nu eiser woont in een gebouw zonder bijbehorende parkeervoorziening had verweerder de gevraagde parkeervergunning moeten verlenen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en aan eiser een parkeervergunning te verlenen. Omdat geen sprake is van een bijbehorende parkeervoorziening heeft verweerder de aanvraag om een tijdelijke parkeervergunning, zij het op onjuiste gronden, terecht afgewezen.
7. Omdat het beroep gegrond is zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de handhaving van primair besluit II;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit II is gehandhaafd;
- herroept primair besluit II en verleent aan eiser de aangevraagde permanente parkeervergunning;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gelast verweerder tot vergoeding aan eiser van het door eiser betaalde griffierecht
(€ 168,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.