5.3.Niet in geschil is dat de parkeergarage in het [naam] complex beschikt over een gezamenlijke toegang, zodat de eerste deelvraag bevestigend moet worden beantwoord.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor de tweede deelvraag.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:668) heeft de zinsnede ‘of enig ander document’ betrekking op de koppeling tussen een parkeervoorziening en een gebouw of gebouwencomplex. Voor die koppeling is geen door het bevoegde bestuursorgaan genomen besluit vereist. Uit de door verweerder overgelegde notulen van de Parkeercommissie blijkt dat bij het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen onder meer is gerekend met 2/3 parkeerplaats per woning. Daarnaast heeft verweerder gewezen op correspondentie met de exploitant van de parkeergarage waarin deze wordt gewezen op de parkeernorm waarmee is gerekend. Met deze documenten heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage behoort bij het complex [naam].Dat de parkeergarage privaatrechtelijk is gesplitst van de woningen, betekent niet dat de parkeergarage niet in de zin van het Uitvoeringsbesluit behoort tot het complex waarvan de woningen ook deel uit maken. Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage ook bestemd is voor het parkeren door bewoners van het complex. Deze voorwaarde houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar moet zijn voor bewoners van het complex waartoe de parkeervoorziening behoort, in die zin dat bewoners in beginsel in aanmerking moeten kunnen komen voor een parkeerplaats.
Die duurzame beschikbaarheid kan door middel van een regeling publiekrechtelijk of privaatrechtelijk gewaarborgd zijn, maar duurzame beschikbaarheid kan ook op basis van de feitelijke situatie worden vastgesteld. In dit geval is er niet gebleken van een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke regeling. Verweerder stelt weliswaar dat er een parkeereis is opgenomen in de bouwvergunning, maar dat blijkt niet uit die vergunning.
Er is in de bouwvergunning immers geen koppeling met de notulen van de Parkeercommissie gelegd. Verweerder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de exploitant op grond van de erfpachtvoorwaarden verplicht is parkeerplaatsen aan bewoners te verhuren. De rechtbank kan een dergelijke verplichting niet zonder meer afleiden uit de in de overgelegde splitsingsakte geciteerde erfpachtvoorwaarden. Op basis van de feitelijke situatie kan evenmin worden vastgesteld dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar is voor de bewoners van [naam] . Per 1 januari 2012 dienden de bewoners van [naam] hun voertuigen immers uit de parkeergarage verwijderd te hebben en vervolgens werd hun gedurende ruim vier jaren geen parkeerplaats meer aangeboden. Het feit dat de exploitant inmiddels weer parkeerplaatsen aan bewoners aanbiedt, doet er niet aan af dat de parkeergarage van 1 januari 2012 tot medio 2016 geen parkeerruimte voor bewoners bood en daarmee feitelijk niet duurzaam beschikbaar is voor bewoners van [naam] .
6. De conclusie is dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de parkeergarage in het [naam] complex een “bijbehorende parkeervoorziening” in de zin van het Uitvoeringsbesluit is. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit II is gehandhaafd moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit. Nu eiser woont in een gebouw zonder bijbehorende parkeervoorziening had verweerder de gevraagde parkeervergunning moeten verlenen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en aan eiser een parkeervergunning te verlenen. Omdat geen sprake is van een bijbehorende parkeervoorziening heeft verweerder de aanvraag om een tijdelijke parkeervergunning, zij het op onjuiste gronden, terecht afgewezen.
7. Omdat het beroep gegrond is zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de handhaving van primair besluit II;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij primair besluit II is gehandhaafd;
- herroept primair besluit II en verleent aan eiser de aangevraagde permanente parkeervergunning;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gelast verweerder tot vergoeding aan eiser van het door eiser betaalde griffierecht
(€ 168,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. M.C. Snel-van den Hout, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: