ECLI:NL:RBROT:2018:3045

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 465
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WW-dagloon na ziekte en toepassing van het Dagloonbesluit 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2018 uitspraak gedaan over de hoogte van het WW-dagloon van eiseres, die door ziekte minder loon heeft ontvangen. Eiseres, werkzaam bij [werkgever], was sinds juli 2014 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had in eerdere besluiten het dagloon vastgesteld op € 134,08 en later gewijzigd naar € 143,47. Eiseres was het niet eens met deze vaststellingen en stelde dat het dagloon in strijd was met het loondervingsbeginsel, omdat de referteperiode niet correct was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de Uwv bij de vaststelling van het dagloon onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van werknemers die tijdens hun dienstverband ziek zijn geworden. De rechtbank volgde de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2017, waarin werd geoordeeld dat het Dagloonbesluit 2015 niet correct was toegepast. De rechtbank concludeerde dat het Uwv artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016 moest toepassen, wat resulteerde in een hoger dagloon van € 173,12 voor eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herstelde het primaire besluit met de nieuwe dagloonbepaling.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.002,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/465

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2018 de zaak tussen

[eiseres] , te Capelle aan den IJssel, eiseres,

gemachtigde: mr. M.A.T. Sick,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Woltman.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 35 uur per week en een dagloon van € 134,08.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het gemiddeld aantal arbeidsuren vastgesteld op 36 uur per week en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 september 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd in die zin dat het dagloon is vastgesteld op € 143,47.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres was sinds 1 april 2008 in dienst van [werkgever] (werkgever). Eiseres is sinds juli 2014 (gedeeltelijk) uitgevallen wegens ziekte en heeft daardoor minder loon ontvangen. Op 1 maart 2016 is eiseres weer volledig hersteld gemeld.
1.2.
Bij vaststellingsovereenkomst van 12 mei 2016 is de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever per 1 september 2016 beëindigd.
1.3.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.1.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het gemiddeld aantal arbeidsuren vastgesteld op 36 uur per week en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd.
2.2.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd en het dagloon vastgesteld op € 143,47. Verweerder heeft daarbij de referteperiode op grond van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit 2015) vastgesteld op 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 en het wegens ziekte verminderde SV-loon over de maanden augustus 2015 tot maart 2016, telkens vervangen door het SV-loon over de maand maart 2016.
2.3.
Bij aanvullend verweerschrift van 8 maart 2018 heeft verweerder medegedeeld dat bij de vaststelling van het dagloon van eiseres ten onrechte de eindejaarsuitkering niet is betrokken en de rechtbank verzocht in afwijking van het bestreden besluit II het dagloon te bepalen op € 155,10.
3. Het beroep van eiseres wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
4. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder het dagloon heeft vastgesteld in strijd met het loondervingsbeginsel. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder heeft nagelaten als referteperiode het jaar voorafgaand aan de periode van haar arbeidsongeschiktheid te hanteren. Eiseres verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406. Verweerder had bij de vaststelling van haar dagloon de onregelmatigheidstoeslag (ORT) behoren te betrekken. Omdat zij vanaf september 2014, in verband met haar ziekte, “ziekengeld ORT” heeft ontvangen, dient van een referteperiode van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2014 te worden uitgegaan. Uitgaande van deze referteperiode, het brutoloon, vermeerderd met vakantietoeslag, eindejaarstoeslag en ORT, bedraagt het dagloon € 173,12, aldus eiseres.
5.1.
Voor 1 juli 2015 werd op grond van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit, indien een werknemer in een aangiftetijdvak binnen de referteperiode geen of minder loon had genoten vanwege ziekte, als loon in dat aangiftetijdvak aangemerkt het loon in het laatste aangiftetijdvak dat voorafging aan het aangiftetijdvak met geen of minder loon. Voor een werknemer die bijvoorbeeld het eerste jaar van ziekte zijn loon volledig had doorbetaald gekregen en in het tweede jaar 70% van zijn loon, bracht dat met zich dat zijn dagloon gelijk was aan 100% van zijn loon per dag. Volgens de wetgever mocht het feit dat iemand tijdens de referteperiode niet heeft gewerkt niet van invloed zijn op de hoogte van de uitkering, wanneer dit het gevolg is van het intreden van één van de ingevolge de werknemersverzekeringswetten verzekerde risico’s (ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid). In artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 werd geen uitzondering meer gemaakt in het geval een werknemer in een aangiftetijdvak binnen de referteperiode minder loon had genoten vanwege ziekte. Het gevolg was dat het dagloon (en de WW-uitkering) voor deze zieke werknemers lager werd vastgesteld dan van een werknemer wiens loon niet was verminderd vanwege langdurige ziekte tijdens de referteperiode.
5.2.
Bij uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2406) heeft de Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat een werknemer ziek is geweest en van zijn werkgever het loon niet volledig doorbetaald heeft gekregen er niet toe mag leiden dat hij daardoor een lager dagloon heeft en daardoor een lagere WW-uitkering ontvangt. De Raad heeft in dat verband overwogen dat de besluitgever met de wijziging van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van werknemers die tijdens hun dienstverband ziek zijn geworden en in redelijkheid niet tot vaststelling van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 heeft kunnen komen zonder een regeling op te nemen die rekening houdt met de belangen van die werknemers. Aan de inhoud en wijze van totstandkoming van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 kleeft een zodanig ernstig feilen dat dit artikellid om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in deze situaties te baseren besluiten. In r.o 4.4.9 heeft de Raad het volgende overwogen. Het voorgaande betekent dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) artikel 6, eerste lid, van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing dient te laten in zowel de zuivere als de onzuivere <35-situatie. Voor de zuivere <35-situatie is met ingang van 1 januari 2017 in Dagloonbesluit 2016 al voorzien in een oplossing voor het geconstateerde gebrek. Het ligt dan ook voor de hand om bij de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar, die zien op de periode tussen 1 juli 2015 tot 1 januari 2017, aansluiting te zoeken bij Dagloonbesluit 2016. Dit betekent dat het Uwv bij de berekening van het dagloon met toepassing van artikel 2, achtste lid, van Dagloonbesluit 2016 zal moeten uitgaan van een referteperiode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Voor de onzuivere <35-situatie, waarvoor de besluitgever nog niets heeft geregeld, dient het Uwv ook aansluiting te zoeken bij hetgeen is geregeld in artikel 2, achtste lid, van Dagloonbesluit 2016. Op deze wijze worden beide situaties gelijk behandeld, is er sprake van eenduidig toegepaste regelgeving en wordt rekening gehouden met de gewijzigde systematiek van de referteperiode in Dagloonbesluit 2015 ten opzichte van Dagloonbesluit 2013.
6. De uitleg van verweerder, zoals ter zitting naar voren gebracht, dat uit de bewoordingen van voornoemde uitspraak van de Raad niet voortvloeit dat in het ter beoordeling voorliggende geval artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016 moet worden toegepast, volgt de rechtbank niet. De Raad heeft immers geoordeeld dat in een geval als hier aan de orde het Uwv ook aansluiting dient te zoeken bij artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook gehouden was dit artikel toe te passen. Niet in geschil is verder dat eiseres sinds juli 2014 (gedeeltelijk) is uitgevallen wegens ziekte en daardoor minder loon heeft ontvangen gedurende de aan het vastgestelde dagloon ten grondslag liggende referteperiode. Dat, naar verweerder stelt, vervanging van het wegens ziekte verminderde SV-loon door het SV-loon van de maand maart 2016, niet persé leidt tot een ongunstiger dagloon dan door aansluiting te zoeken bij artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016, heeft verweerder bovendien op geen enkele wijze onderbouwd. Wel heeft verweerder ter zitting bevestigd dat toepassing van artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016 resulteert in het door eiseres berekende hogere dagloon van € 173,12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd. Het beroep is op dit punt gegrond en de bestreden besluiten dienen in zoverre te worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet, nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat toepassing van artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit 2016 leidt tot een dagloon van € 173,12 aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II voor zover dit betreft het dagloon;
- herroept het primaire besluit wat betreft de hoogte van het dagloon en bepaalt het dagloon op € 173,12;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten I en II, voor zover vernietigd;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. J. de Gans en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.