ECLI:NL:RBROT:2018:2925

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
10/775001-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door politieambtenaar tijdens staandehouding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieambtenaar die beschuldigd werd van verduistering. De verdachte, als hoofdagent van politie, heeft een automobilist met een buitenlands kenteken staande gehouden en op slinkse wijze geprobeerd om een contant bedrag van € 280,-- te innen. Bij niet-betaling dreigde hij met het in beslag nemen van de auto van de bestuurder. Het bedrag dat de bestuurder betaalde, heeft de verdachte in zijn eigen zak gestoken. Daarnaast heeft hij het onderzoek naar zijn identiteit bemoeilijkt door een niet-bestaand personeelsnummer en feitcode in te vullen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld en dat zijn gedrag ernstige schade heeft toegebracht aan het vertrouwen in de politie. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere goede gedrag en de impact van de zaak op zijn carrière.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/775001-16
Datum uitspraak: 12 april 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.E.I. Steen heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 uur, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Vrijspraak feit 2 zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2
Bewijsoverwegingen feit 1
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft - overeenkomstig de door haar aan de rechtbank overgelegde pleitnotities - bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde (ook) dient te worden vrijgesproken, omdat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. De verdediging heeft
- samengevat - een alternatief scenario geschetst waarin de verdachte op 17 maart 2016 om 10.01 uur een ‘boete’ van € 230,00 heeft uitgeschreven en door omstandigheden heeft verzuimd om dit bedrag direct bij het politiebureau af te dragen. Later heeft de verdachte dit geld en het bijbehorende ‘witje’ in zijn politiebroek in zijn woning gevonden en alsnog afgedragen. Dit scenario wordt volgens de verdediging onvoldoende door het dossier weerlegd. Daarbij geldt dat de verklaringen van aangever [naam slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] niet betrouwbaar zijn. Deze verklaringen wijken op onderdelen af van de verklaring van de verdachte, maar verschillen ook van elkaar en van hun verklaringen zoals neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen. Bovendien mogen de verklaringen van [naam slachtoffer 1] en [naam getuige] niet voor het bewijs worden gebruikt, nu de verdediging geen reële mogelijkheid heeft gehad om hen te bevragen en hun verklaringen op onderdelen worden betwist.
Ook aan de betrouwbaarheid van de conclusies van de handschriftdeskundigen kan worden getwijfeld. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.
Beoordeling
De rechtbank oordeelt dat de door de verdediging gestelde inconsistenties in de verklaringen van aangever [naam slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] van ondergeschikte aard zijn. Deze inconsistenties zien niet op aspecten van de verklaringen die dragend zijn voor het bewijs. Bij dit oordeel wordt de omstandigheid betrokken dat de door genoemde personen afgelegde verklaringen als geheel moeten worden bezien en niet gereduceerd dienen te worden tot losse elementen welke tot in detail vergeleken moeten en kunnen worden. Daarnaast geldt dat het inherent is aan het afleggen van meerdere verklaringen dat er kleine verschillen in die verklaringen kunnen zitten.
Anders dan de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verklaringen van [naam slachtoffer 1] en [naam getuige] betrouwbaar zijn en derhalve bruikbaar zijn voor het bewijs, mede nu deze verklaringen op essentiële punten worden ondersteund door ander bewijs, zoals de eigen verklaring van de verdachte bij de politie en ter terechtzitting. De verdachte heeft diverse details van de feitelijke gang van zaken rond de staandehouding van [naam slachtoffer 1] bevestigd.
Ter terechtzitting heeft de verdachte bovendien nog verklaard dat hij op 17 maart 2016 om 10.23.17 uur met zijn BlackBerry de naam van aangever [naam slachtoffer 1] heeft opgezocht en om 10.41.16 uur het kenteken van aangever. Deze tijdstippen passen bij het tijdstip dat op het witte mini proces-verbaal dat aangever in zijn bezit had, was genoteerd, namelijk 10.10 uur.
Deze verklaring van de verdachte komt overigens ook overeen met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen over de bevragingen die naar aangever [naam slachtoffer 1] en zijn kentekens zijn gedaan. Ook blijkt uit dit proces-verbaal dat de verdachte, volgens zijn leidinggevende, voldoet aan het door [naam slachtoffer 1] en [naam getuige] opgegeven signalement van de agent die een geldbedrag van € 280,-- heeft geïnd en die een wit mini proces-verbaal aan aangever heeft overhandigd.
Pas bij zijn vierde verhoor door de politie op 14 juli 2016 overhandigt de verdachte een plastic zakje met daarin zijn bonnenboekje en de door hem ontvangen bankbiljetten ter waarde van € 230,00, die hij in zijn politiebroek in zijn woning heeft gevonden, en verklaart dat dit het geld betreft dat hij op 17 maart 2016 bij de bekeuring in ontvangst heeft genomen. Uit een onderzoek van De Nederlandsche Bank blijkt echter dat een overhandigd biljet van € 50,00 tussen 17 maart 2016 en 14 juli 2016 in het sorteersysteem op serienummer is gecontroleerd, en zich dus niet kon bevinden in de woning van de verdachte. Ter terechtzitting nuanceert de verdachte zijn eerdere verklaring door te stellen dat het overhandigde biljet mogelijk in zijn portemonnee is verwisseld met een ander € 50,00 biljet. De rechtbank acht het geschetste scenario niet aannemelijk.
Dat het de verdachte is geweest die na ontvangst van € 280,-- het door de aangever overhandigde mini proces-verbaal - voorzien van een niet bestaand personeelsnummer en feitcode - heeft geschreven, vindt verder steun in het handschrift vergelijkend onderzoek. Immers, uit dit onderzoek komt naar voren dat het veel waarschijnlijker is dat de schrijver van het aangetroffen mini proces-verbaal dezelfde schrijver is als de auteur van het referentiemateriaal dan dat een willekeurig ander persoon de schrijver is.
Vaststaat dat de verdediging aangever [naam slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] niet als getuigen heeft kunnen horen. De verklaringen van [naam slachtoffer 1] en [naam getuige] kunnen in zo’n geval slechts worden gebruikt voor het bewijs indien de inbreuk op het ondervragingsrecht is gerechtvaardigd en geen sprake is van ‘sole and decisive evidence’ (EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649, Vidgen tegen Nederland).
Ten aanzien van de rechtvaardiging van de inbreuk op het ondervragingsrecht heeft de rechter-commissaris in een proces-verbaal van bevindingen van 11 juli 2017 vermeld dat, nu
geen verblijfplaatsen bekend zijn en het in het dossier vermelde feitelijke adres van de getuigen niet (meer) juist lijkt te zijn, zij vooralsnog geen mogelijkheden meer ziet om de getuigen op te roepen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de rechtvaardiging van de inbreuk op het ondervragingsrecht gegeven.
Vaststaat dat de verdediging niet in de beperking van het ondervragingsrecht is gecompenseerd. De vraag die vervolgens voorligt, is of de betreffende verklaringen het enige of beslissende bewijs zijn. Dat is - zoals hiervoor al is overwogen - niet het geval, aangezien de (betrouwbare) verklaringen van aangever [naam slachtoffer 1] en getuige [naam getuige] ruimschoots steun vinden in (de hiervoor vermelde) andere bewijsmiddelen.
Conclusie
Van ‘sole and decisive’ evidence is dus geen sprake. Het door de verdediging geschetste scenario wordt door de bewijsmiddelen weerlegd. Het door de verdediging gevoerde verweer wordt dan ook verworpen.
4.3
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Hij op 17 maart 2016 te Rotterdam, als ambtenaar van politie, opzettelijk een geldbedrag, dat hij, verdachte, in zijn bediening onder zich had, heeft verduisterd, door dit bedrag niet af te dragen aan de Politie en/of de Staat der Nederlanden en dit geldbedrag heeft onttrokken aan zijn (ambtelijke) bestemming, te weten:
een geldbedrag van 280,-- euro, geïnd ten laste van de heer [naam slachtoffer 1] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
als ambtenaar opzettelijk geld, dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

Algemene overweging

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feit waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft als hoofdagent van politie een automobilist met buitenlands kenteken staande gehouden en hem op vrij slinkse wijze bewogen tot het direct contant betalen van een geldbedrag van € 280,--. De verdachte heeft bij niet betalen gedreigd met het in beslag nemen van de auto van de betreffende bestuurder. Het door de bestuurder betaalde geldbedrag van € 280,-- heeft de verdachte in zijn eigen zak gestoken. Ook heeft de verdachte het onderzoek naar het achterhalen van zijn identiteit bemoeilijkt door het invullen van een niet-bestaand personeelsnummer en feitcode.
De verdachte heeft door aldus te handelen slechts aan zijn eigen financieel gewin gedacht en niet aan zijn voorbeeldfunctie en de schade die hij daarmee zou berokkenen aan de reputatie van het politieapparaat. Burgers dienen immers te kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid en integriteit van een politieambtenaar. De verdachte heeft door zijn handelen ernstige schade toegebracht aan dit vertrouwen. Ook heeft hij het vertrouwen dat zijn collega’s in hem hadden gesteld, beschaamd.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 maart 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Rapportage
De rechtbank heeft kennis genomen van het over de verdachte opgemaakte rapport van Reclassering Nederland, gedateerd 14 februari 2018. Dit rapport houdt - kort samengevat en voor zover van belang - het volgende in.
De verdachte heeft geruime tijd onder behandeling van een psycholoog gestaan en is ook nu bezig zaken te verwerken en op een andere manier aan te pakken. Er was sprake van een acute stressstoornis, waarna de verdachte copingvaardigheden heeft aangeleerd om effectief met spanningsklachten om te kunnen gaan. Daarnaast was het terug krijgen van zelfvertrouwen en perspectief in het leven een aandachtspunt. De leerdoelen zijn bij afsluiting behaald.
De verdachte is sinds juni 2017 werkzaam als supervisor bij een commercieel bedrijf. Hij geeft te kennen zijn leven weer te willen oppakken en in een positieve flow te komen. Al met al lijkt hem dit redelijk goed te lukken. Enkel de onderhavige zaak zou ervoor zorgen dat hij nog spanningen heeft. De reclassering acht op dit moment voldoende beschermende factoren in zijn leven aanwezig, zodat reclasseringsbemoeienis niet noodzakelijk is. De verdachte heeft een eigen huurwoning, is een nieuw sociaal netwerk aan het opbouwen (eerder waren dit zijn politiecollega's) en heeft voldoende steun van familie. Daarnaast blijkt zijn dochtertje van bijna twee jaar een positieve invloed op hem te hebben. Gelet op deze omstandigheden wordt de kans op herhaling als gering ingeschat.
Slotsom
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd zou zijn. Echter, de rechtbank houdt, net als de officier van justitie, in strafverminderende zin rekening met het tijdsverloop in deze zaak en met het feit dat door dit strafbare feit aan de carrière van de verdachte bij de politie een einde is gekomen.
Het voorgaande overwegende acht de rechtbank een taakstraf, conform de door de officier van justitie gevorderde duur, passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opleggen. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf dient ook als stok achter de deur om de verdachte er van te weerhouden zich in de toekomst wederom aan strafbare feiten schuldig te maken.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen: 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 359 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
114 (honderdveertien) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
57 (zevenenvijftig) dagen;
veroordeelt de verdachte tevens tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de
proeftijd,die hierbij wordt gesteld op
2 (twee) jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. F.W. van Lottum, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.A.N. Maat en F.M.H. van Mullekom, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Hij op of omstreeks 17 maart 2016 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als ambtenaar van politie, opzettelijk een geldbedrag, dat hij, verdachte, in zijn bediening onder zich had, heeft verduisterd, door dit bedrag niet af te dragen aan de Politie en/of de Staat der Nederlanden en/of dit geldbedrag heeft onttrokken aan zijn (ambtelijke) bestemming, te weten:
een geldbedrag van 280,-- euro, althans een geldbedrag, geïnd ten laste van de heer [naam slachtoffer 1] vanwege een (vermeende) verkeersovertreding gepleegd op of omstreeks voornoemde datum aan het Zuidplein te Rotterdam;
art 359 Wetboek van Strafrecht
2.
Hij op of omstreeks 3 januari 2016 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als ambtenaar van politie, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag, dat hij, verdachte en/of zijn mededader, in zijn/hun bediening onder zich had(den), heeft/hebben verduisterd door dit bedrag niet af te dragen aan de Politie en/of de Staat der Nederlanden en/of dit geldbedrag heeft/hebben onttrokken aan zijn/haar (ambtelijke) bestemming, te weten:
een geldbedrag van 100,-- euro, althans een geldbedrag, geïnd ten laste van de heer [naam slachtoffer 2] vanwege een (vermeende) verkeersovertreding gepleegd op of omstreeks voornoemde datum aan de Laan op Zuid te Rotterdam;
art 359 Wetboek van Strafrecht