ECLI:NL:RBROT:2018:2912

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
ROT 18/1865
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorlopige exploitatievergunning voor horeca-inrichting in Rotterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een horeca-inrichting in Rotterdam. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een voorlopige exploitatievergunning, maar deze was door de burgemeester van Rotterdam geweigerd op basis van een negatief advies van de politie. Dit advies stelde dat er omstandigheden waren die nader onderzoek vereisten, en dat de openbare orde mogelijk in gevaar was door de exploitatie van de inrichting.

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 april 2018 heeft verzoekster betoogd dat de weigering onterecht was, omdat er geen concrete omstandigheden waren genoemd die de afwijzing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid de aanvraag kon afwijzen, gezien het beleid dat in dergelijke gevallen wordt gehanteerd. Dit beleid houdt in dat bij een negatief advies van de politie de voorlopige exploitatievergunning kan worden geweigerd als er twijfels zijn over de openbare orde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de APV geen voorlopige exploitatievergunning kent en dat de burgemeester buitenwettelijk begunstigend beleid toepast. De rechter concludeerde dat de afwijzing van de vergunning in overeenstemming was met dit beleid en dat de financiële gevolgen voor verzoekster niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven in de bezwaarprocedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/1865
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder een voorlopige exploitatievergunning voor de horeca-inrichting [verzoekster] (de inrichting), gevestigd [adres] op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (de APV) en de Horecanota Rotterdam 2017-2021 (de Horecanota) geweigerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] , Directie Veiligheid/team horecavergunningen.

Overwegingen

1. Op 15 maart 2018 heeft verzoekster wegens overname zonder wijziging voor de inrichting, zijnde nachthoreca, een exploitatievergunning en een voorlopige exploitatievergunning aangevraagd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het negatieve advies van 20 maart 2018 van de Politie, Eenheid Rotterdam, ten grondslag gelegd. Verweerder stelt dat het advies aangeeft dat er omstandigheden bekend zijn geworden, welke nader onderzoek behoeven, en dat het niet mogelijk is om gedurende de korte termijn van de ‘quick scan’ uit te sluiten dat de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
3. Verzoekster stelt dat de voorlopige exploitatievergunning ten onrechte is geweigerd, omdat in het bestreden besluit op geen enkele wijze wordt toegelicht om welke omstandigheden het gaat. [naam] en [naam] (vader en zoon) hebben de inrichting een aantal jaren geëxploiteerd zonder noemenswaardige problemen. Nu de zoon geen enkele betrokkenheid heeft bij de op 7 februari 2018 in de woning van zijn vader aangetroffen MDMA pillen en er geen enkel verband bestaat tussen de aangetroffen MDMA pillen en de exploitatie van de inrichting, kan niet worden geconcludeerd dat door exploitatie van de inrichting [adres] de openbare orde ernstig gevaar loopt dan wel het woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed. Na het zienswijzegesprek op 8 maart 2018 heeft de vader zich op 9 maart 2018 uit het bedrijf teruggetrokken en het bedrijf overgedragen aan zijn zoon, die al geruime tijd de dagelijkse en feitelijke leiding over de inrichting heeft. Omdat de vader de enige bestuurder van de besloten vennootschap was, is, na aanlevering van de bij de notaris gepasseerde aktes, de aan de inrichting verstrekte exploitatievergunning van rechtswege komen te vervallen. Verzoekster stelt dat zij als gevolg van het bestreden besluit onevenredig hard in haar belangen wordt getroffen. Ter zitting is naar voren gebracht dat handhaving van de weigering om een voorlopige exploitatievergunning te verstrekken zal leiden tot faillissement.
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5. Op grond van artikel 2.28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV kan de burgemeester, onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel in of vanuit de openbare inrichting een feit of feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting nadelig zal worden beïnvloed.
6. Uit de Horecanota blijkt dat in de situatie dat een bestaande horecagelegenheid wordt overgenomen, in afwachting van de afhandeling van de aanvraag om een exploitatievergunning, een voorlopige exploitatievergunning kan worden verleend. Voor de voorlopige exploitatievergunning geldt een afhandelingstermijn van in beginsel vijf dagen waarin een ‘quick scan’ (een eerste snelle toets) wordt uitgevoerd naar de wijze waarop de inrichting tot nu toe heeft gefunctioneerd (de omgevingsgerelateerde aspecten) en naar de betrokkenen, waaronder de nieuwe exploitanten en beheerders (de persoonsgerelateerde aspecten). Verder gelden de regels voor reguliere exploitatievergunningen ook voor de voorlopige vergunning.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de APV geen voorlopige exploitatievergunning kent, zodat hier sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Op grond van vaste rechtspraak moet dergelijk beleid als gegeven worden aanvaard en moet slechts getoetst worden of het beleid op consistente wijze is toegepast. Vragen of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Awb zijn daarom niet aan de orde.
7.2.
Zoals bevestigd namens verweerder ter zitting, weigert verweerder, in het kader van het onder 6. weergegeven beleid, de voorlopige exploitatievergunning na een negatief advies van de politie in die gevallen dat het niet mogelijk is om gedurende de korte termijn van de ‘quick scan’ uit te sluiten dat de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting door de aanwezigheid van de inrichting nadelig wordt beïnvloed en nader onderzoek nodig is.
7.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder overeenkomstig haar beleid, hetgeen zij consistent toepast, in redelijkheid de aanvraag voor een voorlopige exploitatievergunning kunnen afwijzen. Dat verweerder de omstandigheden, welke nader onderzoek behoeven, niet heeft benoemd of kan benoemen, maakt niet dat verzoekster een voorlopige exploitatievergunning had moeten worden toegekend. De omstandigheid dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekster en haar werknemers groot zijn, maakt het voorgaande niet anders.
8. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.