Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/750086-17
Datum uitspraak: 22 februari 2018
Tegenspraak
VONNIS (ontneming) (mk)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] 1999,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] , ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Hartelborgt Opvang te Spijkenisse,
raadsvrouw mr. C. van de Kuilen, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de besloten terechtzitting van 18 en 22 januari 2018.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 5 februari 2018 is de veroordeelde veroordeeld wegens na te noemen strafbare feiten.
Van dat vonnis is een kopie als bijlage A aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De vordering van de officier van justitie, mr. M. Blom, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel en na wijziging ter terechtzitting tot een maximum van
€ 25.709,--.
Het bedrag van de ontnemingsvordering was eerder voorlopig geschat op € 31.055,--, maar is naar aanleiding van de verklaring van slachtoffer [naam slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris door de officier van justitie herberekend, zoals ter terechtzitting van 22 januari 2018 uiteengezet in het schriftelijk requisitoir.
De officier van justitie is uitgegaan van inkomsten van de veroordeelde uit de verdiensten van het slachtoffer [naam slachtoffer 1] ter hoogte van € 43.990,-- (332 klanten in de bewezen verklaarde periode x een gemiddelde prijs per klant van € 132,50).
De kosten heeft de officier van justitie beraamd op € 60,-- per dag x 145 dagen, waarin [naam slachtoffer 1] werkzaam was. In totaal bedragen de kosten € 8.700,--.
De verdiensten ter hoogte van € 43.990,-- verminderd met de kosten ter hoogte van € 8.700,-- resulteren in inkomsten ter hoogte van € 35.290,--. Aangezien de verdiensten werden verdeeld tussen de veroordeelde, de mededader [naam medeverdachte] en [naam slachtoffer 1] , verdiende de veroordeelde aan [naam slachtoffer 1] een derde van dit totaalbedrag, dat wil zeggen
€ 11.763,--.
De officier van justitie is voorts uitgegaan van inkomsten van de veroordeelde uit de verdiensten van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] in de periode waarin [naam slachtoffer 2] voor zowel de veroordeelde als de mededader heeft gewerkt en heeft deze beraamd op € 43.200,-- (8 weken x 45 klanten per week x een gemiddelde prijs per klant van € 120,--).
De kosten heeft de officier van justitie beraamd op (€ 60,-- per dag x 56 dagen =) € 3.360,--.
De verdiensten ter hoogte van € 43.200,-- verminderd met de kosten ter hoogte van € 3.360,-- resulteren in inkomsten ter hoogte van € 39.840,--. Aangezien de verdiensten werden verdeeld tussen de veroordeelde, de mededader [naam medeverdachte] en [naam slachtoffer 2] , verdiende de veroordeelde aan [naam slachtoffer 2] een derde van dit bedrag, dat wil zeggen
€ 13.280,--.
Daarnaast heeft de officier van justitie de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het bedrag dat de veroordeelde heeft verkregen van de afpersing van het slachtoffer [naam slachtoffer 3] (ten laste gelegd onder feit 7 in het vonnis van 5 februari 2018), te weten een bedrag van
€ 666,--(1/3e deel van de opbrengsten van de mobiele telefoons ter hoogte van € 2.000,--).
De officier van justitie vordert in totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel
(€ 11.763,-- + € 13.280,-- + € 666,-- =)
€ 25.709,--.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
De raadsvrouw heeft, in haar pleitnota uitgebreid en hier verkort weergegeven, afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het, met de voorhanden zijnde informatie, onmogelijk is om een deugdelijke schatting te maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten aanzien van het deel dat ziet op feit 7 heeft de raadsvrouw afwijzing bepleit, in het verlengde van de bepleite vrijspraak ten aanzien van dit feit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat in geval van toewijzing van de door [naam slachtoffer 1] gevorderde schade het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld, dan wel verminderd moet worden met een bedrag ter hoogte van de toegewezen schadevergoeding.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de verdachte om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen.
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
Blijkens het vonnis van 5 februari 2018 is de veroordeelde veroordeeld
voor zover hier van belangter zake van: