ECLI:NL:RBROT:2018:2780

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
C/10/527386 / HA ZA 17-506
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. van Weering
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handeling door Gemeente Rotterdam met betrekking tot bijstandsuitkering en PGB-gelden

In deze zaak vordert eiser, wonende te [woonplaats], dat de rechtbank de Gemeente Rotterdam onrechtmatig heeft gehandeld door hem een bijstandsuitkering te ontzeggen en de door hem ontvangen PGB-gelden aan te merken als vermogen. Eiser heeft van 18 februari 2004 tot en met 31 januari 2013 een bijstandsuitkering ontvangen, welke bij besluit van 15 februari 2013 is ingetrokken. Eiser heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen deze intrekking, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Eiser heeft in 2016 een nieuwe aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, welke door de Gemeente is afgewezen. Eiser stelt dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de PGB-gelden als vermogen aan te merken, waardoor hij geen recht meer had op bijstand. De Gemeente betwist dit en stelt dat de rechtbank onbevoegd is om te oordelen over de vordering van eiser, omdat deze onder de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten valt. De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om te oordelen over de vordering die is gebaseerd op de afwijzing van de bijstandsaanvraag, maar bevoegd is om te oordelen over de intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld en wijst de vordering van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/527386 / HA ZA 17-506
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. K. Kuster,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Schneider.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 mei 2017 met producties
  • de conclusie van antwoord met producties
  • de brief van de rechtbank van 6 september 2017 en van 11 december 2017 waarbij de comparitie is bepaald
  • de brief van de zijde van [eiser] van 13 februari 2018 met als bijlage een B8 formulier en een aanvullende productie
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 februari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft van 18 februari 2004 tot en met 31 januari 2013 een bijstandsuitkering ontvangen. De bijstandsuitkering is bij besluit van 15 februari 2013 met ingang van 1 februari 2013 ingetrokken.
2.2.
[eiser] heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 een Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB) ontvangen. Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (hierna: Zilveren Kruis) heeft tegen [eiser] een procedure aanhangig gemaakt waarin zij van [eiser] terugvordert de aan hem uitgekeerde PGB-gelden tot een bedrag van € 70.255,26 wegens onvoldoende verantwoording van deze bedragen.
2.3.
[eiser] heeft tegen het besluit van de Gemeente van 15 februari 2013 bezwaar en beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep heeft vervolgens in hoger beroep bij uitspraak van 11 oktober 2016 als volgt overwogen:
“Niet in geschil is, dat appellant, ondanks hiertoe door het college te zijn gesommeerd, niet is verschenen op de oproep van 31 januari 2013. Appellant was, gelet op de inhoud van de (…) brieven van 22 januari 2013 en 29 januari 2013, bekend met het doel van dit gesprek, te weten de vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand. Nu appellant zonder deugdelijke reden geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om te verschijnen en heeft nagelaten de gevraagde gegevens te verstrekken, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting (…)”.
2.4.
[eiser] heeft op 9 november 2016 een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft de Gemeente de bijstandsaanvraag afgewezen. [eiser] heeft tegen het besluit van de Gemeente bezwaar en beroep aangetekend. Deze rechtbank heeft in beroep bij uitspraak van 23 februari 2018 als volgt overwogen:

Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser in de in geding zijnde periode onvoldoende controleerbare gegevens over zijn financiële situatie aan verweerder heeft verstrekt. Hierdoor heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht en heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser geen duidelijkheid heeft verschaft over hoe hij in de periode in geding in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Pw dan ook terecht afgewezen”
2.5.
Bij besluit van de Gemeente van 2 februari 2018 is aan [eiser] vanaf 1 augustus 2017 een bijstandsuitkering toegekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
verklaart voor recht dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld;
de Gemeente veroordeelt tot betaling van € 49.581,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013 althans de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt daartoe dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door hem vanaf 1 februari 2013 een bijstandsuitkering te ontzeggen en door de PGB gelden aan te merken als vermogen waarmee [eiser] in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien.
3.3.
De Gemeente doet een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente en de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

Bevoegdheid

4.1.
De vordering is gebaseerd op een tweetal besluiten te weten het besluit van de Gemeente van 15 februari 2013 waarbij de bijstandsuitkering is ingetrokken en het besluit van de Gemeente van 6 juli 2017 waarbij de bijstandsaanvraag van 9 november 2016 is afgewezen.
4.2.
De Gemeente heeft aangevoerd dat de rechtbank op grond van de Wet nadeel compensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) onbevoegd is om te oordelen over het besluit op de aanvraag van [eiser] van 9 november 2016.
4.3.
De rechtbank volgt de Gemeente hierin. Met ingang van 1 juli 2013 is de Wns in werking getreden (Stb 2013, 50). Daarmee is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangevuld met een nieuwe titel (titel 8:4) voor zover het betreft onrechtmatige overheidsdaden. Artikel 8:89 lid 1 Awb bepaalt dat indien schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is.
4.4.
Op grond van artikel IV van de Wns is artikel 8:89 Awb van toepassing op de beslissing op de aanvraag van 9 november 2016. Deze beslissing (dit besluit) is in hoogste instantie onderworpen aan het oordeel van de Centrale Raad van Beroep. Dit betekent op de voet van artikel 8:89 lid 1 Awb dat de civiele rechter niet bevoegd is te oordelen over de vordering van [eiser] voor zover het betreft het besluit op zijn aanvraag van 9 november 2016. De rechtbank zal zich daarom met betrekking tot dit deel van de vordering van [eiser] onbevoegd verklaren.
4.5.
Voor zover de vordering is gebaseerd op het besluit van de Gemeente van 15 februari 2013, dus vóór invoering van de Wns per 1 juli 2013, is de rechtbank wel bevoegd. De rechtbank zal hierna dan ook oordelen over de vordering voor zover deze ziet op het besluit van de Gemeente van 15 februari 2013.
Onrechtmatige daad
4.6.
[eiser] verwijt de Gemeente onrechtmatig te hebben gehandeld door hem vanaf 1 februari 2013 een bijstandsuitkering te ontzeggen. [eiser] stelt dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de door hem ontvangen PGB-gelden aan te merken als vermogen, als gevolg waarvan de vermogensgrens werd overschreden. In de visie van [eiser] is dit de reden geweest dat de Gemeente heeft besloten de bijstandsuitkering in te trekken. De Gemeente had moeten begrijpen dat de PGB-gelden bestemd waren voor zorgkosten en niet voor zijn levensonderhoud. Door aldus te handelen heeft de Gemeente onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig, zo stelt [eiser] .
4.7.
De Gemeente betwist ten opzichte van [eiser] onrechtmatig te hebben gehandeld. Zij voert aan dat het standpunt van [eiser] dat hij recht heeft op een bijstandsuitkering reeds aan de orde is geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2016. Nu tegen die uitspraak geen verder beroep mogelijk is, heeft de intrekking formele rechtskracht gekregen. Dit brengt met zich dat het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering rechtmatig is en de civiele rechter aan dat oordeel gebonden is, aldus de Gemeente.
4.8.
Subsidiair voert de Gemeente aan dat het besluit van 15 februari 2013 om de uitkering van [eiser] in te trekken rechtmatig is omdat dit is gebaseerd op artikel 17 van de op dat moment toepasselijke Wet werk en bijstand (hierna: Wwb), te weten schending van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Gemeente betwist dat het intrekkingsbesluit van 15 februari 2013 is gebaseerd op het overschrijden van de vermogensgrens. De Gemeente verwijst daartoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2016.
4.9.
[eiser] kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat de uitkering is ingetrokken wegens overschrijding van de vermogensgrens als gevolg van door hem ontvangen PGB-gelden. Gezien de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2016 staat immers vast dat de bijstandsuitkering is ingetrokken omdat [eiser] niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Van een onrechtmatige daad verband houdende met het aanmerken van de PGB-gelden als vermogen kan dan ook geen sprake zijn.
4.10.
Partijen zijn het er over eens dat het intrekkingsbesluit van 15 februari 2013 door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep formele rechtskracht heeft gekregen. Het beginsel van formele rechtskracht houdt in dat het besluit zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, wordt geacht in overeenstemming te zijn met de wettelijke voorschriften en met de algemene rechtsbeginselen. Daarmee is vast komen te staan dat het besluit rechtmatig is. De omstandigheid dat Zilveren Kruis inmiddels een procedure tegen [eiser] aanhangig heeft gemaakt tot terugvordering van de PGB-gelden kan niet leiden tot een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht. Immers betreft dit een andere procedure.
4.11.
Het vorenstaande betekent dat van een onrechtmatige daad van de Gemeente geen sprake is en de vordering zal worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 1.924,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 3.712,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering van [eiser] voor zover deze is gebaseerd op het besluit van de Gemeente van 6 juli 2017 waarbij zijn bijstandsaanvraag van 9 november 2016 is afgewezen,
5.2
wijst af de vordering van [eiser] voor zover deze is gebaseerd op het besluit van de Gemeente van 15 februari 2013 waarbij zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 februari 2013 is ingetrokken,
5.3
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 3.712,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. van Weering en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018
531/2936