ECLI:NL:RBROT:2018:2716

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
5 april 2018
Zaaknummer
Zaaknummer/rekestnummer C/10/538224 / FA RK 17-9100
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing in het kader van ouderschapsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2018 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vrouw en een man over de vraag of de vrouw met hun minderjarige kinderen mag verhuizen. Het huwelijk van partijen is op 27 januari 2017 ontbonden, en zij hebben samen twee minderjarigen. In het ouderschapsplan dat partijen op 9 juni 2016 hebben opgesteld, is een verhuisbepaling opgenomen die de vrouw verbiedt om verder dan 25 kilometer van de man te verhuizen tot de kinderen 12 jaar oud zijn. De vrouw verzoekt om vervangende toestemming om te verhuizen naar Amsterdam, omdat zij daar haar sociale leven heeft, studeert en zorg voor haar ouders moet dragen. De man verzet zich tegen deze verhuizing en stelt dat de vrouw gebonden is aan de verhuisbepaling.

De rechtbank overweegt dat de vrouw in beginsel gebonden is aan de verhuisbepaling en dat haar beroep op gewijzigde omstandigheden geen juridische grondslag heeft. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden die de vrouw aanvoert, zoals haar studie en de zorg voor haar ouders, niet onvoorzien zijn en dat de verhuisbepaling niet buiten toepassing kan worden verklaard. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af en bepaalt dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/538224 / FA RK 17-9100
Beschikking van 1 februari 2018 betreffende vervangende toestemming ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[naam verzoeker], de vrouw,
wonende aan de [adres verzoeker] , [woonplaats verzoeker] ,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam,
t e g e n
[naam verweerder], de man,
wonende aan de [adres verweerder] , [woonplaats verweerder] ,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 31 oktober 2017;
-het verweerschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 29 december 2017;
- de correspondentie, waaronder:
 de brief met bijlagen van de vrouw, gedateerd 3 januari 2018.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 januari 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door mr. P.A. Ellenbroek die waarnam voor zijn advocaat;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door P.M. van Vessem.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 27 januari 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 december 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2014 te Rotterdam, en
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2015 te Rotterdam.
2.3.
Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Partijen hebben op 9 juni 2016 een ouderschapsplan opgesteld, inhoudende (voor zover van belang) het volgende:
Artikel 2.1 Hoofdverblijfplaats
[naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de moeder en zullen op haar adres in het bevolkingsregister van de gemeente ingeschreven staan. (…)
Artikel 2.2 Verhuizen
De ouders hebben besloten om tot dat de kinderen de leeftijd van jaar 12 hebben bereikt woonplaats te kiezen op een afstand van maximaal 25 kilometer van hun scholen en elkaar”.

3.De beoordeling

3.1.1.
Ingevolge artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. Partijen twisten over de vraag of de vrouw met [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] mag verhuizen. Omtrent dit onderwerp is in het ouderschapsplan bovengenoemde specifieke bepaling opgenomen die hierna de verhuisbepaling zal worden genoemd. De rechtbank komt niet toe aan de uitleg van de verhuisbepaling omdat partijen daar niet over twisten. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van een wilsgebrek in enigerlei vorm. Dat de vrouw, zoals zij stelt, slechts akkoord is gegaan en heeft getekend omdat zij moe werd van het gezeur van de man en alles zo snel mogelijk wilde afronden om verder te kunnen gaan en met haar kinderen een nieuwe start te kunnen maken, maakt dat niet anders. De vrouw is daarom in beginsel gebonden aan de verhuisbepaling.
3.1.2.
De vrouw wil woonplaats kiezen op een afstand van de man die ongeveer twee keer zo groot is als in de verhuisbepaling overeengekomen. De vrouw stelt dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat vervangende toestemming verleend moet worden.
3.1.3.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.1.4.
De rechtbank overweegt dat een beroep op gewijzigde omstandigheden in dit geval juridische grondslag mist. Onderhavig verzoek verschilt immers van een geschil over een overeengekomen zorg- of omgangsregeling zodat de artikelen 1:253a en 1:377e BW niet van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zal aan de hand van de algemene bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek dienen te worden beoordeeld of de man ongewijzigde instandhouding van de verhuisbepaling mag verwachten. Deze vraag zal moeten worden beantwoord aan de hand van het criterium onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW dan wel dient de vraag beantwoord te worden of de verhuisbepaling buiten toepassing moet blijven omdat dit anders in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:248 BW). De stellingen van de vrouw zullen in dat kader worden beoordeeld.
3.1.5.
De vrouw stelt dat zij naar de omgeving van Amsterdam wil verhuizen omdat haar wortels zich daar bevinden en haar sociale leven zich daar afspeelt. Bovendien studeert zij inmiddels aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, welke studie zij in de door haar gewenste vorm (in deeltijd en met docenten die lesgeven in het Nederlands) alleen in Amsterdam of Groningen kan volgen. Voorts zou zij goede kans maken op een bij haar studie passende baan in Amsterdam. Ten slotte komen haar ouders, die in Amsterdam wonen, op leeftijd waardoor de vrouw steeds meer zorg aan hen moet verlenen in plaats dat zij haar kunnen bijstaan in de zorg voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] .
3.1.6.
De man stelt, en dat is door de vrouw bevestigd, dat al voorafgaand aan de ondertekening van het ouderschapsplan is gesproken over de wens van de vrouw naar Amsterdam of Hoofddorp te verhuizen in verband met haar familie, vrienden en voorgenomen studie in Amsterdam. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze omstandigheden kennelijk voor de vrouw uiteindelijk geen belemmering vormden om akkoord te gaan met de verhuisbepaling en het ouderschapsplan te ondertekenen. Gelet daarop vormen deze omstandigheden geen onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW.
3.1.7.
Dat de vrouw haar studie in de door haar gewenste vorm niet in of dichter bij Rotterdam kan volgen, doet daar niet aan af. Dit viel immers te voorzien. Dat de vrouw, voorafgaand aan een definitieve beslissing over haar voorgenomen verhuizing, inmiddels daadwerkelijk in Amsterdam is gaan studeren, is een eigen keuze geweest die de rechtbank niet zal meewegen. Bovendien volgt de vrouw die studie in deeltijd waardoor zij slechts één dag per week daadwerkelijk naar de universiteit in Amsterdam toegaat, terwijl de man heeft aangeboden de ouderschapsregeling zodanig te wijzigen dat zij daar niet in wordt belemmerd.
3.1.8.
Aan het voorgaande doet evenmin af dat de vrouw in Amsterdam een goede kans zou maken op een bij haar studie passende werkkring. Gesteld noch gebleken is dat zij daar daadwerkelijk zo’n baan kan krijgen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de vrouw heeft gepoogd een dergelijke baan in de omgeving van Rotterdam te vinden en dat dit niet mogelijk zou zijn.
3.1.9.
Dat haar ouders steeds meer de zorg van de vrouw behoeven in plaats van dat haar ouders de vrouw kunnen bijstaan in de zorg voor [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] , is evenmin een onvoorziene omstandigheid. De verhuisbepaling is in tijd beperkt totdat [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] de leeftijd van twaalf jaar hebben bereikt. Dat maakt dat de rechtbank het ervoor houdt dat een normale veroudering van de ouders van de vrouw en de daarbij te verwachten verandering in de te verlenen zorg over en weer, tot die tijd kennelijk geen belemmering vormden om akkoord te gaan met de verhuisbepaling. Dat sprake is van een situatie waarbij de ouders meer en sneller dan verwacht zorg behoeven van de vrouw die haar nopen dichter bij haar ouders te gaan wonen, is gesteld noch gebleken.
3.1.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen van de aangevoerde omstandigheden onvoorzien zijn als bedoeld in artikel 6:258 BW.
3.1.11.
Ook maken deze omstandigheden ieder afzonderlijk of tezamen en in onderling verband bezien, niet dat de verhuisbepaling buiten toepassing zou moeten blijven omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 6:248 BW.
3.1.12.
Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
3.2.
Proceskosten
3.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek van de vrouw af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.W.J. van Elsdingen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A.J. van Dijk en mr. P.R. de Geus, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.J. Ysebaert op 1 februari 2018.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.