ECLI:NL:RBROT:2018:2622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
1 april 2018
Zaaknummer
17/2565 en 17/2572
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Verzoekers, een echtpaar dat buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, hebben een verzoek ingediend om ING Bank N.V. te bevelen in te stemmen met hun aangeboden schuldregeling. De verzoekers hebben een aanzienlijke schuldenlast, met een totale vordering van € 419.022,68 voor verzoeker en € 380.306,71 voor verzoekster. ING heeft echter geweigerd in te stemmen met de regeling, omdat zij het aangeboden bedrag te laag vond in verhouding tot de totale schuld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van ING een aanzienlijk deel uitmaakt van de totale schuldenlast van de verzoekers, namelijk 74,39% voor verzoeker en 81,96% voor verzoekster. De rechtbank heeft overwogen dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat 100% van zijn vordering wordt voldaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat ING in redelijkheid niet tot instemming met de schuldregeling kon komen, gezien de onevenredigheid tussen het belang van ING en de belangen van de verzoekers.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat verzoekers sinds 2014 geen betalingen aan ING hebben verricht, ondanks hun afloscapaciteit van € 600,00 per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd waarom zij hun schulden niet hebben afgelost en dat de aangeboden regeling niet het uiterste is waartoe zij financieel in staat zijn. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummers: [nummers 1]
(verzoeken dwangakkoord) en
[nummers 2]
(verzoeken WSNP)
uitspraakdatum: 23 maart 2018
in de zaak van:
[verzoeker]en
[verzoekster],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekers.

1.De procedure

Verzoekers hebben op 22 december 2017, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten:
- ING Bank N.V. (hierna: ING);
die weigert mee te werken aan een door verzoekers aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
ING heeft voorafgaand aan de zitting een zevental producties toegezonden.
Ter zitting van 9 maart 2018 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekers;
  • mevrouw mr. A.W.J.D. Ray-Engels, advocaat, namens verzoekers;
  • de heer mr. T.J.P. Jager, advocaat, namens ING;
  • de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] , werkzaam bij ING.
De uitspraak is bepaald op heden.
Na de behandeling van het verzoek dwangakkoord hebben verzoekers te kennen gegeven dat zij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling intrekken.

2.Het verzoek

Verzoekers zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen.
Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zes schuldeisers, waarvan twee preferente en vier concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 419.022,68 van verzoeker te vorderen.
Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift vier concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 380.306,71 van verzoekster te vorderen.
Verzoekers hebben bij brief van 2 juni 2016 gezamenlijk een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers, inhoudende een betaling van 11,42% aan de preferente schuldeisers en 5,71% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoekers is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van hun WAO- en pensioenuitkering. Verzoekers zijn volledig arbeidsongeschikt verklaard.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke hebben gedaan om het aangeboden percentage aan hun schuldeisers aan te bieden. Verzoekers hebben sinds drie jaar geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en hun vaste lasten worden voldaan.
ING stemt niet met de aangeboden schuldregeling in, de andere schuldeisers stemmen hier wel mee in. ING heeft een vordering van € 311.713,34 op verzoekers, welke 74,39% van de totale schuldenlast van verzoeker beloopt en 81,96% van de totale schuldenlast van verzoekster.
Ter terechtzitting heeft mr. Ray toegelicht dat verzoeker bestuurder is van een BV, die geliquideerd zal gaan worden en slechts nog slapend bestaat. Desgevraagd heeft zij verklaard dat is geprobeerd om met goedkeuring van de overige schuldeisers met ING een afzonderlijke regeling te treffen, bestaande uit betaling van een bedrag van € 75.000,00. Dit bedrag zou door familie beschikbaar worden gesteld aan verzoekers. De Belastingdienst is hiermee niet akkoord gegaan. Voorts heeft mr. Ray verklaard dat verzoekers een afloscapaciteit hebben van € 600,00 per maand. Tot op heden hebben zij daarmee niet gespaard ten behoeve van hun schuldeisers, maar getracht hun schulden te beperken en toe te leven naar de situatie dat zij met dit bedrag minder per maand rond moeten komen. Ten slotte heeft mr. Ray verklaard dat verzoekers weliswaar met ING hadden afgesproken dat de ontslagvergoeding die verzoeker van zijn werkgever zou ontvangen aan ING zou worden voldaan, maar dat dit niet is gebeurd omdat de ontslagvergoeding lager uitviel dan was verwacht en verzoekers met ING nog in discussie waren.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft ING te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden. Het aanbod zou niet in verhouding staan met de totale schuldvordering. Ter terechtzitting heeft ING verklaard dat verzoekers langdurige tekortkomingen hebben laten ontstaan, dat zij niet schadebeperkend hebben opgetreden en dat zij niet zijn ingegaan op de regelingen die ING hen heeft aangeboden. Verzoekers hebben onderhandse verkoop van de woning tegengewerkt, waarna ING genoodzaakt was de woning openbaar te verkopen. De marktwaarde van de woning was destijds € 380.000,00 en de woning is uiteindelijk voor € 300.000,00 verkocht. De achterstand in betaling van de rente was – zoals ook vastgesteld door de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 16 december 2014 - op het moment van verkoop € 60.449,25. De rechtbank Amsterdam heeft in het vonnis van 30 maart 2016 vastgesteld dat verzoekers tegen de tijd dat de lening werd opgezegd, al dertig maanden lang geen enkele betaling aan ING hadden gedaan. ING heeft op 12 september 2016 verzoekers aangegeven dat zij akkoord zou gaan met fixatie van de vordering op € 100.000,00. Dit bedrag zouden verzoekers middels een betalingsregeling kunnen voldoen. De werkelijke vordering van ING bedroeg op dat moment € 302.697,23. Verzoekers zijn niet op het voorstel van ING ingegaan. Op 28 maart 2017 hebben verzoekers ING zelf een betalingsvoorstel gedaan, te weten fixatie van de vordering op
€ 75.000,00. Verzoekers zouden ING een aanbetaling doen van € 10.000,00 en het restant van € 65.000,00 zouden zij in maandelijks termijnen voldoen. Nadat de Belastingdienst haar medewerking hieraan weigerde, heeft ING verzoekers voorgesteld om de Belastingdienst een hogere uitkering te laten ontvangen en dit meerdere van het aan ING toekomende gefixeerde bedrag af te halen. Verzoekers hebben hier niet mee ingestemd. Ondanks de afloscapaciteit van € 600,00 per maand hebben verzoekers ING, nadat het tekort is ontstaan in 2014, geen enkele aflossing gedaan.
ING stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet in de toestand hebben verkeerd dat zij gerechtvaardigd hebben opgehouden te betalen, terwijl ook niet is gebleken dat het onderhavige aanbod het uiterste is waartoe zij financieel in staat zijn. ING heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat de aangeboden regeling niet goed is gedocumenteerd en dat deze onvoldoende financieel transparant is.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van ING een fors aandeel vormt in de totale schuldenlasten van 74,39% (verzoeker) en 81,96% (verzoekster). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling kon komen.
De schuld aan ING heeft betrekking op een hypothecaire lening die verzoekers zijn aangegaan ter financiering van de aanschaf van een appartement. Verzoekers hebben in 2014 in kort geding gevorderd dat ING verboden zou worden om tot executoriale verkoop van het appartement over te gaan. De rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek bij vonnis van 16 december 2014 afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken van misbruik van bevoegdheid door ING. De rechtbank heeft voorts overwogen dat verzoekers zich weinig coöperatief hebben getoond om tot onderhandse verkoop van het appartement te komen.
Vervolgens zijn verzoekers een procedure tegen ING gestart met als inzet vergoeding van de door hen gestelde schade als gevolg van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen door ING. Bij vonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank Amsterdam deze vordering afgewezen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de hypothecaire lening door ING in augustus 2014 terecht is opgezegd en dat ING gebruik heeft mogen maken van haar recht van parate executie. Door de rechtbank wordt overwogen:
“Daarbij heeft ING naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk gehandeld en voldoende oog gehad voor de belangen van [verzoekers] ING heeft niet louter aangestuurd op een executoriale verkoop, maar heeft lange tijd getracht om tot onderhandse verkoop te komen. [verzoekers] wilde de daarvoor benodigde volmacht echter niet verlenen, zodat het niet aan ING te wijten is dat het appartement niet onderhands maar openbaar is verkocht.”
Tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam hebben verzoekers hoger beroep ingesteld. Deze procedure is nog niet geëindigd.
Vast staat dat het appartement een marktwaarde had van € 380.000,00. Ter terechtzitting van 9 maart 2018 hebben partijen verklaard dat het appartement is verkocht voor een bedrag rond € 300.000,00.
De rechtbank constateert op basis van het vorenstaande dat niet aannemelijk is geworden dat de schuld aan ING, in ieder geval voor wat betreft het gedeelte dat ziet op de verminderde opbrengst door openbare verkoop, te goeder trouw is ontstaan.
Voorts constateert de rechtbank dat verzoekers, ondanks hun afloscapaciteit van € 600,00 per maand, aan ING sinds de opzegging van de lening in 2014 geen betalingen hebben verricht. Hun advocaat heeft desgevraagd verklaard dat verzoekers tot op heden niets hebben gespaard. Verzoekers hebben weliswaar gesteld dat zij hebben getracht om hun schulden te beperken en toe te leven naar het moment dat zij met € 600,00 minder per maand rond moeten komen, maar daarmee hebben zij onvoldoende onderbouwd waaraan hun afloscapaciteit de afgelopen jaren is besteed. Daarnaast hebben verzoekers de ontslagvergoeding die verzoeker van zijn werkgever heeft ontvangen, ondanks hun toezegging, niet aan ING betaald. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ook onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers de schuld aan ING te goeder trouw onbetaald hebben gelaten.
Deze omstandigheden weegt de rechtbank mee bij de beoordeling van het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
De rechtbank constateert dat door verzoekers is getracht om met instemming van de overige schuldeisers een afwijkende regeling met ING tot stand te brengen. Deze regeling zag op de betaling van een substantieel hoger bedrag aan ING dan thans wordt aangeboden. De gelden die hiervoor extra benodigd waren, werden door familie aan verzoekers ter beschikking gesteld. De advocaat van verzoekers heeft verklaard dat deze regeling niet tot stand is gekomen omdat de Belastingdienst hiermee niet akkoord is gegaan. Niet duidelijk is echter geworden waarom verzoekers niets hebben gedaan met het voorstel van ING om aan de Belastingdienst een hogere uitkering te doen die van het ING toekomende bedrag kon worden afgetrokken. Daarnaast constateert de rechtbank dat verzoeker algemeen directeur is van een financieel adviesbureau. Verzoekers hebben weliswaar gesteld dat deze onderneming slapend is en geliquideerd zal gaan worden, maar zij hebben nagelaten dit te onderbouwen. In ieder geval hebben zij nagelaten te onderbouwen dat de verdiencapaciteit van verzoeker door zijn betrokkenheid bij deze onderneming in periode waarop de aangeboden regeling ziet, niet zal toenemen. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de thans aangeboden regeling het uiterste is waartoe verzoekers in staat moeten worden geacht.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van ING om niet gedwongen te worden in te stemmen met de aangeboden schuldregeling zwaarder wegen dan die van verzoekers of de overige schuldeisers. Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Geurts-de Veld, rechter, en in aanwezigheid van R.I. Buitenwerf-Don, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018. [1]
De griffier is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.