5.2.In de Toelichting bij de Verordening is bij artikel 4 over de referentieperiode het volgende vermeld: voor de bepaling van de normomzet wordt een referentieperiode vastgesteld die bij voorkeur bestaat uit de drie jaar voorafgaande aan de schadeperiode. Het kan voorkomen dat de omzetten uit de drie jaar voorafgaande aan de schadeperiode niet beschikbaar zijn of niet voldoende representatief zijn. Ook kan het voorkomen dat de omzet in de jaren voorafgaande aan de schadeperiode een dusdanig trendmatig verloop vertoont, dat het gemiddelde van deze omzetten geen objectief beeld oplevert. In die gevallen zal de normomzet anderszins moeten worden berekend.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1650, en van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2677) wordt binnen het stelsel van nadeelcompensatie de omvang van de gestelde schade doorgaans berekend door de in de schadeperiode gerealiseerde omzetten te vergelijken met de gerealiseerde omzetten in een referentieperiode. Uitgangspunt daarbij is dat deze periode in voldoende mate representatief dient te zijn voor de ontwikkeling van de omzetten in de schadeperiode, de schadeveroorzakende ontwikkeling weggedacht. Het is gebruikelijk om van een periode van drie jaar uit te gaan en bij een stabiel verloop van de omzetten deze te middelen en de uitkomsten daarvan als referentieomzet te hanteren. Van dit uitgangspunt kan en moet soms worden afgeweken. Daarvoor kan aanleiding zijn indien de omzetontwikkeling over deze drie jaren een bestendig dalende of stijgende ontwikkeling laat zien. In het geval van een bestendig dalende omzet zou middeling over drie jaren immers tot gevolg hebben dat de verslechtering van de omzet voorafgaande aan de schadeperiode niet wordt betrokken bij de schadeberekening. 7. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde Verordening en vaste rechtspraak is het in beginsel gebruikelijk om een referentieperiode van drie jaar te hanteren, maar dient hier in sommige situaties van te worden afgeweken. Naar het oordeel van de rechtbank maken de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde adviezen van de SAOZ voldoende inzichtelijk dat in dit geval geen referentieperiode van drie jaar kan worden gehanteerd, omdat voorafgaand aan de schadeperiode sprake was van een bestendige daling van de omzetten. Zo daalde de omzet van eiseres in het jaar 2012 met 2% ten opzichte van het jaar 2011. In het jaar 2013 daalde de omzet ten opzichte van het jaar 2012 met 3% en in de maanden voorafgaande aan het invoeren van het kentekenparkeren (januari tot en met juli 2014) daalde de omzet met gemiddeld (afgerond) 18% ten opzichte van de gelijke maanden in het jaar 2013. Bovendien is gebleken dat in de periode voorafgaand aan het invoeren van het kentekenparkeren sprake was van een sterk gewijzigde concurrentieverhouding binnen de markt waarin eiseres zich begeeft, vanwege de opening van een winkel van een concurrent aan de West-Kruiskade in Rotterdam. Deze concurrent heeft in het gestelde schadejaar van eiseres juist een aanzienlijke omzet gerealiseerd. Eiseres betwist niet dat de vestiging van deze concurrent van grote en permanente negatieve invloed is op de omzet van eiseres. De rechtbank kan de SAOZ dan ook volgen in haar conclusie dat het middelen van de omzetten over de jaren 2011 tot en met 2013 daarom geen representatief beeld zou geven van de omzet voorafgaande aan de gestelde schadeperiode. De rechtbank acht het daarom in dit geval redelijk en zorgvuldig dat de SAOZ de periode van augustus tot en met december 2013 als referentieperiode hanteert en de omzetten in deze periode vergelijkt met de periode in de gelijke maanden in 2014 na het invoeren van het kentekenparkeren (de gestelde schadeperiode).
8. In de periode van augustus tot en met december 2014 daalde de omzet van eiseres met 19,9% ten opzichte van de omzet in dezelfde periode in 2013. In de periode voorafgaand aan het invoeren van het kentekenparkeren, van januari tot en met juli 2014, daalde de omzet met 18,4% ten opzichte van de gelijke maanden in 2013. Vergeleken met de periode voorafgaande aan het invoeren van het kentekenparkeren is de daling van de omzet derhalve niet zodanig vergroot dat daaruit een causaal verband blijkt tussen het invoeren van het kentekenparkeren en het dalen van de omzet van eiseres. Bovendien is volgens de SAOZ niet uit te sluiten dat de verdere daling van de omzet verband houdt met de opening van een concurrent in de Markthal in Rotterdam op 1 oktober 2014. Ook overigens heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband is tussen de daling van de omzet en het invoeren van het kentekenparkeren. De omstandigheden dat er sinds de invoering van het kentekenparkeren minder parkeerautomaten stonden, dat het voor de klanten verder lopen was naar een parkeerautomaat, en dat er lange rijen voor de parkeerautomaat stonden, maken op zich nog niet aannemelijk dat als gevolg hiervan een zodanig aantal klanten is weggebleven dat dit heeft geleid tot omzetverlies van eiseres.
9. Nu een causaal verband tussen de gedaalde omzet en het invoeren van het kentekenparkeren niet aannemelijk is geworden, heeft verweerder reeds daarom het verzoek om nadeelcompensatie kunnen afwijzen. De andere afwijzingsgronden en hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd behoeven derhalve geen bespreking.
10. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundigenrapport door de StAB te laten uitbrengen, zoals eiseres heeft verzocht. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Verweerder heeft zich derhalve op het advies van de SAOZ kunnen baseren. De door eiseres ingebrachte deskundigenrapporten van drs. A.M. van Os leiden niet tot een ander oordeel. In die rapporten wordt tot andere conclusies gekomen, maar dat komt onder meer omdat daarin wordt uitgegaan van een referentieperiode van drie jaar. Zoals onder 7. is overwogen geeft een referentieperiode van drie jaar in dit geval echter geen representatief beeld van de omzet voorafgaande aan de gestelde schadeperiode. Het beroep van eiseres op het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte beginsel van equality of arms en het arrest Korošec, faalt. Het beginsel van equality of arms is niet geschonden, aangezien eiseres voldoende gelegenheid heeft gehad om het SAOZ-advies te weerspreken en hiertoe een contra-expertise in te dienen. Eiseres heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt door meerdere deskundigenrapporten in te dienen.
11. Het beroep is derhalve ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.