ECLI:NL:RBROT:2018:2472

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
10/997514-11
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van milieuwetgeving met betrekking tot de export van asfaltgranulaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die feitelijk leiding heeft gegeven aan de opzettelijke overtreding van de Wet milieubeheer en de Europese Verordening overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De verdachte was betrokken bij de export van asfaltgranulaat naar Litouwen, waarbij niet voldaan werd aan de vereisten van de EVOA. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk handelingen hebben verricht die resulteerden in een illegale overbrenging van afvalstoffen, wat in strijd is met de milieuwetgeving. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 100.000, terwijl de officier van justitie een taakstraf had geëist. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten van witwassen en documentenfraude, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op de onjuiste invulling van documenten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de feiten die hem ten laste waren gelegd, met uitzondering van de overtredingen van de milieuwetgeving. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bedrijven en hun leidinggevenden bij de export van afvalstoffen en de noodzaak om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/997514-11
Datum uitspraak: 8 februari 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadslieden: raadsvrouw mr. P.M.L. Schmelzer, advocaat te Leiden, en raadsman mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R. Terpstra heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 primair en 4 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 144 uren, te vervangen door 72 dagen vervangende hechtenis.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat het tenlastegelegde onder 1 tot en met 3 onduidelijk, onvoldoende feitelijk, innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is, zodat de verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen. De dagvaarding met betrekking tot de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten bevat geen deugdelijke opgave van het feit en voldoet derhalve niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde tenlastegelegde feiten binnen het kader van de verwijten en in het licht van het dossier voldoende helder zijn geformuleerd en dat deze telkens een voldoende feitelijke omschrijving behelzen, gespecificeerd naar gebeurtenis in tijd en/of met vermelding van de vindplaats daarvan in het dossier. De verdachte heeft blijkens het verhandelde ter terechtzitting op elk onderdeel van de tenlastelegging ook daadwerkelijk begrepen wat hem wordt verweten, hetgeen bevestiging vindt in het door de verdachte en de raadslieden gevoerde verweer hiertegen. De dagvaarding voldoet derhalve aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
4.3.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Inleiding
In 2009 zijn vanuit Nederland hoeveelheden asfaltgranulaat overgebracht naar Litouwen. Het ging om granulaat van asfalt dat was vrijgekomen bij renovatie en onderhoud van wegen en dat door een afvalverwerkingsbedrijf van de verdachte was gegranuleerd. Vijf van die transporten zijn voorwerp van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek.
Voor die vijf transporten worden verantwoordelijk gehouden de ‘ [naam verdachte rechtspersoon 1] en ‘ [naam verdachte rechtspersoon 2] , rechtspersonen die behoren tot een concern dat zich onder meer bezighoudt met de inname van asfalt en de verwerking daarvan tot grondstof voor bouwprojecten. Het concern staat onder leiding van de verdachte .
Het asfalt dat door [naam verdachte rechtspersoon 2] en [naam verdachte rechtspersoon 1] was ingenomen, is eerst in een breekinstallatie verwerkt tot granulaat en ontdaan van metalen (afkomstig van bewapening of inductielussen) en zwerfvuil. Het granulaat werd vervolgens per schip geëxporteerd om elders in de wegenbouw te worden aangewend, dan wel binnen het bedrijf door middel van thermische reiniging ontdaan van teer en bitumen waarna ‘schone’ grondstoffen resteerden.
Omdat de capaciteit van de thermische reiniger onvoldoende was om de gehele voorraad ingenomen asfalt tijdig te kunnen verwerken en opslag van het ingenomen asfalt maar gedurende een beperkte periode was toegestaan alvorens het voor toepassing van de milieubelastingen werd beschouwd als gestort afval, voelde het concern zich genoodzaakt om asfaltgranulaat te exporteren.
5.2.
Vrijspraak ten aanzien van het primair en subsidiair onder feit 3 tenlastegelegde (documentenfraude)
5.2.1.
Standpunt officier van justitie
De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan verboden gedragingen van zijn medeverdachten, te weten het voorhanden hebben dan wel gebruik maken van vijf valse bijlagen VII, waarbij in vier gevallen de vakken 1, 7 en 8 onjuist waren ingevuld en waarbij het formulier van het transport met de [naam schip 1] een onjuiste vermelding in vak 7 had. Op de formulieren zijn de volgende gegevens onjuist ingevuld:
In vak 1 is als opdrachtgever steeds een uit Letland afkomstige partij genoemd, terwijl dit [naam verdachte rechtspersoon 2] als producent van het asfaltgranulaat had moeten zijn.
In vak 7 is steeds ten onrechte een Litouws bedrijf dat geen vergunning had om afvalstoffen nuttig toe te passen ingevuld.
In vak 8 is steeds de code R5 (recycling/terugwinning), ingevuld terwijl dit code R13 (opslag) had moeten zijn.
5.2.2.
Beoordeling
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het onjuist invullen van deze vakken. De opdrachtgevers voor de overbrenging waren steeds de Letse bedrijven, de handelaren. Zij organiseerden het transport, regelden het schip, hadden contact met de ontvangers en zorgden voor de bijlagen VII. In de Engelse versie van bijlage VII wordt in vak 1 gevraagd om ‘the person who arranges the shipment.’ Dat waren steeds de handelaren.
Het verweer slaagt. Feitelijk is in vak 1 steeds de naam ingevuld van de partij die het transport organiseerde. De rechtbank is, gelet op artikel 18 lid 1 EVOA, van oordeel dat in dit vak de naam van [naam verdachte rechtspersoon 1] of [naam verdachte rechtspersoon 2] had moeten worden ingevuld. Gelet op de voornoemde omschrijving van vak 1 in de Engelse versie van bijlage VII acht de rechtbank het niettemin voorstelbaar dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde met betrekking tot de invulling van dit vak in de bijlagen VII correct te hebben gehandeld. Hiermee ontbreekt het voor een bewezenverklaring vereiste opzet. Van belang daarbij is dat [naam verdachte rechtspersoon 1] of [naam verdachte rechtspersoon 2] op alle formulieren staat genoemd als producent (“waste generator”) van het asfaltgranulaat (vak 6), zodat het transport steeds direct herleid kon worden naar [naam verdachte rechtspersoon 1] / [naam verdachte rechtspersoon 2] . Het noemen van de handelaar als opdrachtgever voor de overbrenging was dus niet alleen voorstelbaar, maar heeft het belang van de bijlage VII - namelijk het toezicht houden op de afvalstromen - ook niet geschaad.
In vak 7 (inrichting voor nuttige toepassing) wordt steeds het bedrijf in Litouwen genoemd waar het asfaltgranulaat naartoe werd vervoerd en in vak 8 (handeling tot nuttige toepassing) de code die staat voor recycling. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van feitelijk onjuist ingevulde vakken. Dat geen sprake zou zijn van erkende inrichtingen (de rechtbank begrijpt: inrichtingen met een vergunning voor verwerking van afvalstoffen), zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, maakt niet dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gebruik van een vals geschrift, het formulier eist immers slechts opgave van de inrichting.
In de contracten die zijn afgesloten tussen de verdachte ( [naam verdachte rechtspersoon 1] ) en de handelaren is steeds opgenomen dat het asfaltgranulaat in het land van verwerking een nuttige toepassing moest hebben. Vanuit deze afspraken was het begrijpelijk en feitelijk juist dat gekozen is voor de code R5 in vak 8. Dat later is gebleken dat het granulaat niet is verwerkt maar is opgeslagen, maakt dat niet anders.
5.2.3.
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de vermeldingen zoals die in de bijlagen VII in de vakken 1, 7 en 8 zijn gedaan valselijk of in strijd met de waarheid zijn gebeurd. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde.
5.3.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 (witwassen):
5.3.1.
Standpunt officier van justitie
In 2010 en 2013 zijn vanuit medeverdachte [naam verdachte rechtspersoon 1] , via een aantal groepsvennootschappen, dividenden van respectievelijk € 1 miljoen en € 6 miljoen ten gunste gekomen van de verdachte. Aangevoerd is dat deze dividenden moeten worden aangemerkt als voorwerpen die middellijk, gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Door te beschikken over deze dividenduitkeringen heeft de verdachte het voordeel dat verkregen is uit de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, wit gewassen.
5.3.2.
Beoordeling
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de verdachte en zijn medeverdachten voordeel hebben verkregen uit de feiten die hierna bewezen zullen worden verklaard. Er is door die gedragingen een kostenvoordeel behaald dat ten gunste is gekomen van de medeverdachten en andere groepsvennootschappen. De vermogensbestanddelen waarover kon worden beschikt door dit kostenvoordeel kunnen worden aangemerkt als voorwerpen ‘afkomstig (…) van enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis en 420quater Sr. De rechtbank verwijst naar HR 7 oktober 2008, NJ 2009/94.
Het vermogen waaruit de dividenden zijn uitgekeerd is op grond van het voorgaande gedeeltelijk van misdrijf afkomstig. Legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd. Er is sprake van vermenging, waardoor de van misdrijf afkomstige geldbedragen niet meer als zodanig te identificeren zijn.
De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst, op zichzelf nog niet meebrengt dat het gehele vermogen (en daarmee alle uit dat vermogen uitgekeerde dividenden) als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt. Er zijn omstandigheden waaronder bepaald gedrag niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Die omstandigheden doen zich hier voor.
De verdachte heeft aangevoerd dat de dividenden slechts konden worden uitgekeerd vanwege de verkopen van onroerend goed. In 2010 heeft medeverdachte [naam verdachte rechtspersoon 2] het bedrijfsterrein aan de [adres 1] in Utrecht verkocht voor een bedrag van € 25 miljoen, hetgeen een boekwinst opleverde van € 6 miljoen. Eind 2012 is het haventerrein aan de [adres 2] in Rotterdam verkocht door een andere groepsmaatschappij voor een bedrag van € 75 miljoen, waardoor een boekwinst van € 6 miljoen werd behaald.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover al kan worden vastgesteld dat de in 2010 en 2013 door vennootschappen van de verdachte uitgekeerde dividenden daadwerkelijk bij de verdachte terecht zijn gekomen, niet kan worden vastgesteld dat deze dividenden afkomstig zijn van enig misdrijf. Aannemelijk wordt geacht dat die dividenden hoofdzakelijk konden worden uitgekeerd vanwege voornoemde onroerend goed transacties en dat de eventuele bijdrage daaraan van uit misdrijf verkregen vermogensbestanddelen zo gering is geweest dat dit niet de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. Voor de dividenduitkering in 2013 is ook nog het tijdsverloop van belang tussen de verweten gedragingen in 2009 en de uitkering in 2013.
5.3.3.
Conclusie
Het onder 4. ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
5.4.
Bewijswaardering ten aanzien van de feiten 1 en 2 (milieudelicten)
5.4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen voor zover dat verwijt betrekking heeft op de afgifte van bedrijfsafvalstoffen aan [naam bedrijf 1] en aan de overigens aldaar genoemde handelaren. De verdachte zal daarvan zonder nadere motivering worden vrijgesproken.
5.4.2.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat het asfaltgranulaat niet als afvalstof was te beschouwen, dat de verdachte geen verantwoording droeg voor het asfaltgranulaat nadat het met bestemming export was overgeslagen in een schip, dat de verdachte niet de opdracht heeft gegeven tot het overbrengen van het asfaltgranulaat en dat het asfaltgranulaat op de plaats van bestemming in Litouwen ook zonder vergunning nuttig toegepast kon worden. De verdediging concludeert dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde.
5.4.3.
Beoordeling
Het strafrechtelijke verwijt moet worden bezien tegen de achtergrond van de volgende wet- en regelgeving:
Artikel 10.37 Wet milieubeheer
1 Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
(…)
Artikel 10.60 Wet milieubeheer
(…) 2 Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
(…)
4 Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften als bedoeld in de artikelen 35, vijfde lid, 37, vierde lid, of 38, zesde lid, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
(…)
Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA):
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
35.
„illegale overbrenging”: een overbrenging van afvalstoffen:
(…)
e)
dat resulteert in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving, (…)
HOOFDSTUK 2
Algemene informatieverplichtingen
Artikel 18
Afvalstoffen die van bepaalde informatie vergezeld dienen te gaan
(…)
2. Het in bijlage VII bedoelde contract tussen de opdrachtgever van de overbrenging en de ontvanger voor de nuttige toepassing van de afvalstoffen dient bij de aanvang van de overbrenging juridisch bindend te zijn en dient een verplichting te bevatten voor de opdrachtgever van de overbrenging, of, wanneer deze de overbrenging of de nuttige toepassing niet kan voltooien (bv. insolventie), voor de ontvanger, om, indien de overbrenging of de nuttige toepassing niet op de geplande wijze kunnen worden voltooid of indien een illegale overbrenging heeft plaatsgevonden:
a)
de afvalstoffen terug te nemen of ervoor te zorgen dat ze op een andere wijze nuttig worden toegepast (…)
HOOFDSTUK 2
Uitvoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen
Titel 1
Uitvoer naar landen waarop het OESO-besluit niet van toepassing is
Artikel 37
Procedures voor de uitvoer van afvalstoffen van bijlage III of III A
(…)
4. Bij uitvoer van afvalstoffen vindt de nuttige toepassing plaats in een inrichting die conform de toepasselijke nationale wetgeving in het land van invoer geëxploiteerd wordt of mag worden.
(…)
Ter terechtzitting is namens de verdachte aangevoerd dat het concern door handelaren werd benaderd voor asfaltgranulaat ten behoeve van de wegenbouw in Litouwen. Dit heeft geresulteerd in een aantal overeenkomsten waarin de levering van asfaltgranulaat door het concern was geregeld. Het concern betaalde telkens zo’n € 12 per ton aan de handelaar en zorgde voor overslag van het granulaat aan boord van een schip. Deze kosten en de overige kosten die door de export werden opgeroepen plus de winstmarge voor het concern werden gedekt door de vergoeding die het concern aan zijn leveranciers van asfalt in rekening bracht.
De rechtbank constateert dat de ter zake tussen concern en handelaren opgemaakte overeenkomsten niet voorzagen in een terugnameverplichting voor het concern indien de beoogde aanwending van het asfaltgranulaat niet werd gerealiseerd. De bedrijven die het asfaltgranulaat in Litouwen hebben ingevoerd en de ontvangers aldaar van het asfaltgranulaat, beschikten niet over de daarvoor benodigde vergunningen.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende vaststellingen.
Ten tijde van de in geding zijnde transporten was de bedrijfsvoering van het concern erop gericht om ingenomen asfalt te verwerken tot schone grondstof, dan wel om het ingenomen asfalt te verwerken tot granulaat en dit te exporteren. Het asfaltgranulaat had binnen de bedrijfshuishouding van het concern een negatieve waarde. Dat het granulaat in andere landen met andere milieunormen mogelijk wel als bouwstof in de wegenbouw mocht worden gebruikt en daar een positieve waarde vertegenwoordigde, verandert niets aan de omstandigheid dat het granulaat voor het concern geen nut had en een last vormde nu er vanwege de dreiging van een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het concern een bedrijfseconomische noodzaak bestond om zich van het granulaat te ontdoen. Dat maakt dat het asfaltgranulaat voor het concern een afvalstof was.
Het innemen en vervolgens met het oog op hergebruik verwerken van asfalt was een van de kernactiviteiten van het concern. Als gezegd kon dat hergebruik van asfaltgranulaat na thermische reiniging in Nederland plaatsvinden, of na export in het buitenland. Omdat de export van asfaltgranulaat deel uitmaakte van de kernactiviteiten van het concern, moest het concern voor de toepassing van de EVOA worden gezien als opdrachtgever van die export. Dat bepaalde werkzaamheden die daarmee samenhingen door derden werden verricht, verandert niets aan de verantwoordelijkheden die ingevolge de EVOA rusten op het concern als opdrachtgever tot de export van het granulaat. Nu de overeenkomsten waarin de export van asfaltgranulaat werd geregeld niet voorzagen in een terugnameverplichting voor de opdrachtgever van het transport, is in zoverre niet voldaan aan de eis gesteld in artikel 18, onderdeel 2, EVOA.
Uit informatie die door de autoriteiten van Litouwen is verstrekt blijkt dat degenen die het door het concern geproduceerde asfaltgranulaat in Litouwen hebben ingevoerd en daaraan in Litouwen een nuttige toepassing hebben willen geven, niet over de daarvoor vereiste vergunningen beschikten. Dat maakt dat de export naar Litouwen in strijd kwam met artikel 37 onderdeel 4, EVOA.
De hiervoor genoemde handelingen hebben naar hun aard opzettelijk plaatsgevonden, waarbij zij aangetekend dat het opzet op de feitelijke gedragingen die tezamen de export van asfaltgranulaat hebben bewerkstelligd is vastgesteld, en niet het opzet op de wederrechtelijkheid daarvan. De verdachte rechtspersonen hebben deze kernactiviteit van het concern gezamenlijk als medeplegers verricht en de verdachte [naam verdachte] heeft daaraan feitelijk leiding gegeven.
5.4.4.
Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersonen onder leiding van de verdachte opzettelijk en in strijd met het communautaire recht afvalstoffen hebben geëxporteerd. [naam verdachte rechtspersoon 1] heeft zich op die wijze meermalen ontdaan van bedrijfsafvalstoffen door deze mee te geven aan een vervoerder.
5.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[naam verdachte rechtspersoon 1] als opdrachtgever voor de overbrenging van afvalstoffen in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, meermalen, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 (sub e), van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG nr. 1013/2006), immers hebben [naam verdachte rechtspersoon 1] en haar mededaders in de periode van 17 tot en met 31 juli 2009 en de periode van 18 tot en met 31 oktober 2009 en de periode van 12 tot en met 26 november 2009 en de periode van 25 november tot en met 9 december 2009 en de periode van 3 tot en met 17 december 2009 een afvalstof, te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal) (code B2130), overgebracht van Nederland naar Litouwen,
terwijl die overbrengingenvan afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving nu die overbrengingen telkens plaatsvonden naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen, aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2 .
[naam verdachte rechtspersoon 1] in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, meermalen, zich door afgifte aan anderen van een bedrijfsafvalstof, te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal), heeft ontdaan, te weten:
- in de periode 17-21 juli 2009) aan de kapitein van de [naam schip 1] (AMB.030) en
- in de periode 18-25 oktober 2009) aan de kapitein van de [naam schip 2] en (AMB.031) en
- in de periode 12-15 november 2009) aan de kapitein van de [naam schip 3] (AMB.032)
en
-in de periode 25-29 november 2009) aan de kapitein van de [naam schip 4] (AMB.033)
en
- in de periode 3-7 december 2009) aan de kapitein van de [naam schip 5] (AMB.034),
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
2.
het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als bestuurder via andere vennootschappen de zeggenschap in zowel [naam verdachte rechtspersoon 1] als in [naam verdachte rechtspersoon 2] en heeft in laatstgenoemde rechtspersonen feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van opzettelijke overbrenging van vijf afvaltransporten van asfaltgranulaat bestemd voor de wegenbouw naar inrichtingen in Litouwen ter verwerking en nuttige toepassing die door de Litouwse autoriteiten hiertoe niet vergund en gerechtigd waren. Hij heeft voorts via voornoemde vennootschappen feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van het opzettelijk ontdoen van voornoemde afvalstoffen aan de kapiteins van zeeschepen die niet bevoegd waren deze afvalstoffen in te nemen voor deze overbrengingen.
Daarmee heeft de verdachte vanuit financieel gewin bewust gehandeld in strijd met de bepalingen van de EVOA en met het milieubeleid van de Nederlandse overheid. Deze bepalingen beogen internationale transporten van afvalstoffen nauwkeurig te reguleren teneinde ongewenste gevolgen dan wel risico’s voor het milieu en de mens te vermijden en te beperken. De verdachte heeft door zijn handelen het internationale en nationale milieubeleid doorkruist en een strafrechtelijke reactie is dan ook passend en geboden op de overtreden normschendingen.
De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat de oplegging van een hoge onvoorwaardelijke geldboete gelet op het economisch gewin dat met de export van asfaltgranulaat is beoogd meer in de rede ligt dan de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf als passende reactie op de strafbare feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 december 2017, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor milieudelicten.
Er is in het onderhavige geval niet gebleken van daadwerkelijke milieuschade. In het voordeel van de verdachte wordt meegewogen dat hij vanaf het begin heeft meegewerkt aan het opsporingsonderzoek en dat hij steeds openheid van zaken heeft gegeven. De verdachte is voorts kort na de strafbare feiten gestopt met de export van asfaltgranulaat en neemt via zijn vennootschappen bovendien deel aan het Landelijk Overleg Teerhoudend Asfalt. Tot slot wordt rekening gehouden met het lange tijdsverloop sinds de gepleegde strafbare feiten en met de schending van de redelijke termijn.
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De doorzoekingen bij de verdachte op 27 september 2011 kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Hoewel het dossier omvangrijk en een complex fraudeonderzoek is met diverse onderzoekshandelingen die mede in het buitenland hebben plaatsgevonden is er naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak echter geen sprake van bijzondere omstandigheden die het lange tijdsverloop rechtvaardigen.
Tussen 27 september 2011 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 6 jaar en 4 maanden. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 jaar en 4 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op de nader op te leggen geldboete.
De rechtbank is alles afwegend van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van € 100.000,00 passend en geboden is.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 23, 24c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikelen 10.37 en 10.60 van de Wet milieubeheer, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboete van € 100.000,00 (honderd duizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door
365 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. Snitker, voorzitter,
en mrs. R.H. Kroon en M. Timmerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Puffelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[naam verdachte rechtspersoon 1] (als opdrachtgever voor de overbrenging van afvalstoffen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Unie,
tezamen en in vereniging met (een) ander (en) , althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 (sub e), van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG nr. 1013/2006),
immers heeft/hebben [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of haar mededader(s) in of omstreeks de periode van 17 tot en met 31 juli 2009
en/of de periode van 18 tot en met 31 oktober 2009 en/of de periode van 12 tot en met 26 november 2009 en/of de periode van 25 november tot en met 9 december 2009 en/of de periode van 3 tot en met 17 december 2009 (een) afvalstof (fen), te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal) (code B2130), overgebracht van Nederland naar Litouwen,
terwijl die overbrenging(en) van afvalstoffen (telkens) resulteerde(n) in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving nu die overbrenging(en) (telkens) plaatsvond(en) naar een niet vergunde inrichting of onderneming in Litouwen,
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
[Artikel 10.60 lid 2 Wet milieubeheer juncto artikel 2 EG Verordening overbrenging afvalstoffen juncto artikel 47 en 51 Wetboek van Strafrecht]
2 .
[naam verdachte rechtspersoon 1] in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam en/of Utrecht, althans in
Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Unie,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
zich door afgifte aan (een) ander (en)van (een) bedrijfsafvalstof(fen), te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal), heeft ontdaan, te weten:
  • (in de periode 17-21 juli 2009) aan [naam bedrijf 1] en/of [naam bedrijf 2] en/of (de kapitein van de [naam schip 1] (AMB.030) en/of
  • (in de periode 18-25 oktober 2009) aan [naam bedrijf 3] en/of [naam bedrijf 4] en/of (de kapitein van de [naam schip 2] (AMB.031) en/of
  • (in de periode 12-15 november 2009) aan [naam bedrijf 5] en/of [naam bedrijf 6] en/of (de kapitein van de [naam schip 3] (AMB.032) en/of
  • (in de periode 25-29 november 2009) aan [naam bedrijf 5] en/ofr [naam bedrijf 7] en/of (de kapitein van de [naam schip 4] (AMB.033) en/of
  • (in de periode 3-7 december 2009) aan [naam bedrijf 8] en/of [naam bedrijf 7] en/of (de kapitein van de [naam schip 5] (AMB.034);
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
artikel 10.37 lid 1 Wet milieubeheer
3.
Primair
[naam verdachte rechtspersoon 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009, te Rotterdam en/of Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) en/of vervalste geschrift(en) als ware het/zij echt en onvervalst en/of deze geschriften voorhanden heeft gehad, te weten (een doorslag/kopie of – eigen - exemplaar van):
  • een Annex VII bij een transport van asfaltgranulaat met het schip de [naam schip 1] (in de periode 17-21 juli 2009) (DOC 214) en/of
  • een Annex VII bij een transport van asfaltgranulaat met het schip de [naam schip 2] (in de periode 18-25 oktober 2009) (DOC 546) en/of
  • een Annex VII bij een transport van asfaltgranulaat met het schip de [naam schip 3] (in de periode 12-15 november 2009) (DOC 544) en/of
  • een Annex VII bij een transport van asfaltgranulaat met het schip de [naam schip 4] (in de periode 25-29 november 2009) (DOC 545) en/of
- een Annex VII bij een transport van asfaltgranulaat met het schip de [naam schip 5] (in de periode 3-7 december 2009) (DOC 215)
bestaande het gebruik (telkens) hierin dat [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of haar mededaders die/dit geschrift(en) heeft/hebben gebruikt ter begeleiding van genoemde transporten van asfaltgranulaat, en/of
bestaande het voorhanden hebben (telkens) hierin dat [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of haar mededaders die/dit geschrift(en) heeft/hebben opgenomen en/of bewaard in de bedrijfsadministratie,
bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin – zakelijk weergegeven – dat in die/dit geschrift(en) (telkens) valselijk in strijd met de waarheid is opgegeven en/of vermeld, dat,
  • in Vak 1, Opdrachtgever, de opdrachtgever een ander bedrijf is dan [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of [naam verdachte rechtspersoon 2] en/of een ander onderdeel van de groep bedrijven van [naam verdachte] , terwijl een/genoemd onderdeel van de groep bedrijven van [naam verdachte] wel degelijk opdrachtgever was en/of
  • in Vak 7, een Litouws bedrijf als erkende inrichting voor nuttige toepassing wordt genoemd, terwijl dat Litouwse bedrijf (telkens) geen vergunning had om afvalstoffen nuttig toe te passen en/of geen inrichting was waar nuttige toepassing van afvalstoffen kan plaatsvinden en/of
  • in Vak 8, - op de formulieren DOC 546 en/of DOC 544 en/of DOC 545 en/of DOC 215 - ten onrechte R5 (recycling/terugwinning) als R-code voor de handeling tot nuttige toepassing was ingevuld (in plaats van code R13 opslag al dan niet in combinatie met een tweede code),
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[naam verdachte rechtspersoon 1] (als opdrachtgever voor de overbrenging van afvalstoffen) in of omstreeks de periode
van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 te Rotterdam en/of Utrecht, althans in
Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Unie,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
meermalen, althans eenmaal,
handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 (sub g(iii)), van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (EG nr. 1013/2006),
immers heeft/hebben [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of haar mededader(s) in of omstreeks de periode van 17 tot en met 31 juli 2009
en/of de periode van 18 tot en met 31 oktober 2009 en/of de periode van 12 tot en met 26 november 2009 en/of de periode van 25 november tot en met 9 december 2009 en/of de periode van 3 tot en met 17 december 2009 (een) afvalstof (fen), te weten asfaltgranulaat (bitumineus materiaal) (code B2130), zijnde (telkens) voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van bijlage III of III B in hoeveelheden van (telkens) meer dan 20 kg, overgebracht van Nederland naar Litouwen,
terwijl genoemde overbrengingen (telkens) geschiedden op een wijze die niet feitelijk was gespecificeerd in het in bijlage VII opgenomen document nu in de betrokken bijlagen VII was opgegeven en/of vermeld, dat,
  • in Vak 1, Opdrachtgever, de opdrachtgever een ander bedrijf is dan [naam verdachte rechtspersoon 1] en/of [naam verdachte rechtspersoon 2] en/of een ander onderdeel van de groep bedrijven van [naam verdachte] , terwijl een/genoemd onderdeel van de groep bedrijven van [naam verdachte] wel degelijk opdrachtgever was en/of
  • in Vak 7, een Litouws bedrijf als erkende inrichting voor nuttige toepassing wordt genoemd, terwijl dat Litouwse bedrijf (telkens) geen vergunning had om afvalstoffen nuttig toe te passen en/of geen inrichting was waar nuttige toepassing van afvalstoffen kan plaatsvinden en/of
  • in Vak 8, - op de formulieren DOC 546 en/of DOC 544 en/of DOC 545 en/of DOC 215 - ten onrechte R5 (recycling/terugwinning) als R-code voor de handeling tot nuttige toepassing was ingevuld (in plaats van code R13 opslag al dan niet in combinatie met een tweede code),
aan welke verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
artikel 10.60 lid 2 Wet milieubeheer
4.
hij op of omstreeks 23 juli 2010, althans omstreeks de maand juli 2010, en/of in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2013, althans in het jaar 2013, te Utrecht en/of Rhoon, althans in Nederland, en/of Spanje en/of Zwitserland
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) de som van 1 miljoen euro, althans 850.000 euro, (ten titel van dividenduitkering van de vennootschap [naam verdachte rechtspersoon 3] ) en/of de som van 6 miljoen euro, althans 5.100.000 euro, (ten titel van dividenduitkering van de vennootschap [naam verdachte rechtspersoon 3] ) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet
en/of
daarvan de herkomst en/of de verplaatsing en/of de rechthebbende op die/dat geldbedrag(en) verborgen en/of verhuld,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze
geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk – (mede) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420bis, subsidiair
art 420quater lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht