Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
V.O.F. [naam 3]
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 februari 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die op 8 november 2017 een verzoekschrift indiende, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 458.110,40, waarvan een groot deel bestaat uit omzetbelastingschulden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip van ontstaan van de schulden en het gedrag van verzoeker in de afgelopen jaren. De verzoeker heeft verklaard niet te begrijpen hoe de schulden zijn ontstaan, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat hij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie.
Daarnaast heeft verzoeker een schuld bij het CJIB van € 3.000,- als gevolg van een geldboete die verband houdt met een strafbaar feit. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat verzoeker de Nederlandse taal matig beheerst, wat de kans vergroot dat hij de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zal kunnen nakomen. Ondanks de aanwezigheid van een beschermingsbewindvoerder, heeft verzoeker niet de benodigde informatie verstrekt om zijn situatie te verduidelijken. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die een toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, met de opmerking dat dit niet betekent dat er geen andere redenen zijn die tot afwijzing kunnen leiden. De beslissing is openbaar uitgesproken en verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep in te stellen.