ECLI:NL:RBROT:2018:1827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
543257 / HA RK 18-62
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.H. van Zundert. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. C. Bouwman, senior rechter A in de rechtbank Rotterdam, naar aanleiding van een beslissing van de rolrechter om een verzoek van de verzoeker om een nadere conclusie in een bevoegdheidsincident niet toe te staan. De verzoeker stelde dat de rolrechter in zijn beslissing niet voldoende rekening had gehouden met het recht op hoor en wederhoor en dat er sprake was van vooringenomenheid. De rechtbank overwoog dat de beslissing van de rolrechter niet onbegrijpelijk was en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat een onwelgevallige beslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert en dat wraking niet kan dienen als rechtsmiddel tegen onjuiste beslissingen. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de rolrechter in overeenstemming was met de relevante wet- en regelgeving, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigden. Het verzoek tot wraking werd derhalve afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 543257 / HA RK 18-62
Beslissing van 16 februari 2018
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [adres],
verzoeker,
advocaat mr. W.H. van Zundert te Rotterdam,
strekkende tot wraking van:
mr. C. Bouwman, senior rechter A in de rechtbank Rotterdam, team handel en haven (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Bij deze rechtbank is in behandeling de door [naam vennootschap] B.V. als eiseres tegen verzoeker ingestelde civielrechtelijke vordering tot – kort samengevat – ontruiming van een van eiseres gehuurde onroerende zaak en betaling van achterstallige huurpenningen. Die procedure draagt als kenmerk 10/536651 / HA ZA 17-958.
In genoemde procedure heeft verzoeker op 22 november 2017 een incidentele vordering tot onbevoegdheid van de rechtbank, tevens conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie genomen.
Op 6 december 2017 heeft [naam vennootschap] B.V. een conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid genomen.
Bij B7-formulier van 18 december 2017 heeft verzoeker de rechter in zijn hoedanigheid van rolrechter het volgende verzocht:
Ik verzoek u een nadere conclusie te mogen nemen n.a.v. conclusie in het incident tot onbevoegdheid. In het kader van het recht op hoor en wederhoor is het van belang dat partij [naam verzoeker] in de gelegenheid wordt gesteld ter reageren op wat de wederpartij naar
voren heeft gebracht.
Bij B16-formulier heeft [naam vennootschap] B.V. vonnis gevraagd en aangegeven dat er geen sprake is van een bijzonder geval voor het toestaan van een extra conclusierond ex artikel 208 lid 2 Rv.
Per e-mailbericht van 21 december 2017 heeft de griffier namens de rechter aan verzoeker onder meer het volgende meegedeeld:
Bovengenoemde zaak stond op de rol van 20 december 2017 voor partijberaad in de zin van artikel 2.11 van het Landelijk procesreglement. De zaak bevindt zich in het stadium van een bevoegdheidsincident.
Bij B7-formulier van 18 december 2017 verzoekt gedaagde een nadere conclusie te mogen nemen met als motivering dat het in het kader van het recht op hoor en wederhoor van belang is dat gedaagde in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op wat eiseres naar voren heeft gebracht.
Bij B16-formulier van 19 december 2017 is namens eiseres gevraagd om de zaak op de rol te zetten voor vonnis.
De rolrechter wijst erop dat op incidentele vorderingen in beginsel na één schriftelijke ronde wordt beslist. Nu namens gedaagde niet is gemotiveerd waarom er in dit specifieke geval aanleiding bestaat voor een tweede schriftelijke ronde en dit ook overigens niet is gebleken, wordt het verzoek om een nadere conclusie te mogen nemen afgewezen.
De zaak wordt verwezen naar de rol van woensdag 31 januari 2018 voor het wijzen van vonnis in het incident.
Per e-mailbericht van 21 december 2017 heeft verzoeker de rechter verzocht zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het mogen nemen van een nadere conclusie te heroverwegen.
Bij e-mailbericht van 30 december 2017 heeft verzoeker gerappelleerd.
Bij brief van de griffier van 11 januari 2018 is namens de rechter aan de procespartijen in de bodemprocedure onder meer het volgende meegedeeld:
De rolrechter is van oordeel dat er geen grond bestaat om alsnog anders te beslissen dan reeds is beslist na ontvangst van de B-formulieren van partijen van 18 en 19 december 2017 ten behoeve van de roldatum 20 december2017.
Gedaagde voert aan dat wanneer gevraagd wordt om een nadere conclusie te mogen nemen
vanwege het recht op hoor en wederhoor, het verzoek daarmee voldoende is onderbouwd. De rolrechter is van oordeel dat dit niet het geval is indien in een incident wordt gevraagd om nog een nadere conclusie te mogen nemen. Immers, in artikel 208 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat de rechter in bijzondere gevallen het nemen van conclusies van repliek en dupliek in een incident kan toestaan. Vonnis wijzen na één schriftelijke ronde is in een incident uitgangspunt. Het toestaan van een tweede schriftelijke ronde is een uitzondering. Dat wordt daarom slechts toegestaan indien de partij die daarom verzoekt helder aangeeft welke bijzondere reden meebrengt dat in het concrete geval het bieden van gelegenheid voor een tweede schriftelijke ronde in het incident wenselijk is. Onvoldoende is in dit verband: In het kader van het recht op hoor en wederhoor is het van belang dat partij [naam verzoeker] in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op wat de wederpartij naar voren heeft gebracht.”
Gedaagde voert voorts aan dat er geen reden is om aan het standpunt van de wederpartij meer gewicht toe te kennen dan aan hetgeen namens gedaagde naar voren is gebracht. Dat is uiteraard juist. Echter, er is niet meer gewicht toegekend aan het standpunt van de wederpartij. Het verzoek van gedaagde is afgewezen omdat daaruit niet kon worden afgeleid dat er sprake was van een bijzonder geval dat ertoe noopte het nemen van een nadere conclusie in het incident toe te staan.
Gedaagde wijst er daarnaast op dat de Hoge Raad in een arrest van 15 december 2017 een
beslissing tot afwijzing van pleidooi vernietigd. Gedaagde wijst erop dat het ook daar ging om het recht van hoor en wederhoor. De rolrechter is van oordeel dat de situaties niet vergelijkbaar zijn. In dit geval is geen sprake van afwijzing van een pleidooiverzoek.
De beslissing waarover partijen op 21 december 2017 zijn geïnformeerd, blijft derhalve gehandhaafd.
Bij brief van 15 januari 2018 heeft de advocaat van verzoeker de wraking van de rechter verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het griffiedossier van de hiervoor omschreven bodemprocedure, waarin zich onder meer bevinden alle hiervoor genoemde processtukken.
Verzoeker, zijn advocaat, de rechter, alsmede de advocaat van [naam vennootschap] B.V. zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 22 januari 2018.
Ter zitting van 9 februari 2018, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: verzoeker, zijn advocaat en de rechter. Zij hebben ieder – de advocaat van verzoeker mede aan de hand van pleitaantekeningen – hun standpunt nader toegelicht.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd:
2.1.1
Wanneer de zaak op de rol wordt geplaatst voor beraad van partijen, behoort niet reeds bij voorbaat vast te staan dat er geen nadere conclusie wordt toegestaan. Is dat wel zo dan wordt in feite het rolreglement niet (goed) toegepast. Het is vreemd dat gesteld is dat de
motivering voor het verzoek tot het nemen van een nadere conclusie onvoldoende is. Nota bene, er is gewezen op het recht van hoor en wederhoor. Volgens verzoeker mag niet verlangd worden dat nog nader te onderbouwen, omdat men dan in feite gedwongen wordt de nadere conclusie op tafel te leggen.
2.1.2
Omdat van algemene bekendheid is - zeker bij huurrechtadvocaten - dat de kantonrechter in deze bevoegd is, heeft verzoeker wat het incident betreft, meteen uitspraak gevraagd na zijn conclusie. Daar is de rolrechter aan voorbijgegaan: hij geeft de wederpartij de gelegenheid om nog een conclusie van antwoord te nemen in het incident. Maar dit wordt een lijvige conclusie die op de gehele conclusie van antwoord ingaat. Daarin worden allerlei stellingen betrokken die niet waar zijn c.q. betwist worden door verzoeker. Verzoeker wil daarop weerwoord leveren, maar dat wordt niet toegestaan, terwijl de rechter ook moet zien dat de wederpartij aan de instructie is voorbijgegaan een antwoordconclusie te nemen in het incident. Ten onrechte wordt verlangd dat meteen na het nemen van de conclusie van antwoord in het incident bezwaar gemaakt wordt. Men mag toch ook ervoor kiezen om te verzoeken een nadere conclusie te nemen.
2.1.3
De wederpartij reageert daarop afwijzend in zijn verzoek om vonnis te vragen. Dat kan omdat mijn verzoek tot het nemen van een nadere conclusie dan al op tafel ligt.
2.1.4
In een dergelijke situatie wek je als rolrechter toch de indruk dat je meer achter het standpunt van wederpartij staat, dan achter het standpunt van verzoeker.
2.1.5
Verzoeker is het er niet mee eens dat je niet kunt zeggen dat er sprake is van een categorische weigering wanneer je op de rol van 20 december jl. het verzoek van verzoeker afwijst, en vervolgens uiteindelijk negatief beslist op het verzoek tot heroverweging c.q. het bezwaar afwijst.
2.1.6
Uit de lijvige reactie van de rechter blijkt dat er volgens verzoeker wel wat valt uit te leggen. Minstens is er dan wel sprake van de schijn van vooringenomenheid, mede gelet op het feit dat wij ervan uitgaan dat de wederpartij om tactische redenen de drempel voor verzoeker voor de rechter extra hoog gemaakt heeft. De wederpartij was wel degelijk ervan op de hoogte dat er sprake was van een huurgeschil. Verzoeker heeft namelijk meteen na terugkomst van vakantie de advocaat van de wederpartij gebeld, om te reageren op de aangetekende brief. Dat wordt in de antwoordconclusie in het incident tegen beter weten ontkend. Volgens verzoeker had men er begrip voor moeten hebben dat de ernstige zieke verzoeker wat zijn woonrechten betreft, onder grote druk staat.
2.1.7
Verzoeker is het er niet mee eens dat de rolrechter stelt dat het standpunt ter zake het nemen van een nadere conclusie niet nader beargumenteerd mag worden bij het bezwaar tegen de genomen beslissing. Ik heb ook gewezen op een arrest van de Hoge Raad in een geval waarin ten onrechte het verzoek om pleidooi werd afgewezen. De reactie van de rolrechter is dat het hier niet gaat om pleidooi, maar het gaat nota bene wel om het recht van hoor en wederhoor dat in het geding is. Dat kun je ook voorkomen door te vragen om een nadere conclusie.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
De rolbeslissing is door mij in mijn hoedanigheid van rolrechter worden genomen op de rol van 20 december 2017. De rolbeslissing is aan partijen bekend gemaakt in de e-mail van 21 december 2017. Opmerking verdient dat in incidenten doorgaans wordt beslist na één ronde debat. Ik verwijs naar het bepaalde in artikel 208 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en Van Dam-Lely, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 208, aant. 3 onder b. De genomen rolbeslissing geeft geen blijk van vooringenomenheid of van de schijn daarvan. Op basis van de beschikbare informatie zou mijns inziens iedere andere rolrechter dezelfde beslissing hebben genomen.
2.2.2
De handhaving van de genomen rolbeslissing naar aanleiding van het verzoek tot heroverweging was terecht. Op eenzijdig verzoek van een partij terugkomen op die rolbeslissing was mijns inziens niet mogelijk. Er bestond inhoudelijk echter ook geen reden om op de beslissing terug te komen. De genomen beslissing was juist.
2.2.3
Verzoeker wijst erop dat artikel 2.11 Lp meebrengt dat in het stadium van “Partijberaad” op de rol ieder van de procespartijen mag kiezen wat zij wenst: het nemen van een conclusie of akte, het houden van pleidooi, het wijzen van vonnis, verwijzing naar de parkeerrol of doorhaling. Verzoeker voert aan dat hij een keuze heeft gemaakt die binnen de
gegeven mogelijkheden ligt. Verzoeker gaat er kennelijk van uit dat zonder meer conform zijn keuze diende te worden beslist. Wat verzoeker over het hoofd ziet, is dat procespartijen in het stadium van “Partijberaad” slechts een verzoek mogen doen. Beide partijen mogen een dergelijk verzoek doen. Vervolgens dient de rolrechter een beslissing te nemen. Bij het nemen van die beslissing wordt uiteraard ook acht geslagen op de eventueel ingediende verzoeken inclusief de toelichtingen.
2.2.4
In dit geval is inderdaad niet gehonoreerd het verzoek van verzoeker om nog een nadere conclusie te mogen nemen en is (dus) wel gehonoreerd het verzoek van [naam vennootschap] om vonnis te bepalen. Verzoeker meent nu dat ik als rolrechter daarmee de indruk heb gewekt meer gewicht toe te kennen aan de stellingname van [naam vennootschap] dan aan die van verzoeker. Die visie is onjuist. Indien [naam vennootschap] geen verzoek zou hebben gedaan, zou evenzeer vonnis zijn bepaald. Dat vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.11 Lp. Hierbij is mede van belang dat de rechter, en zeker de rolrechter, steeds dient te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (artikel 20 Lp). Het nodeloos toestaan van extra schriftelijke rondes ligt dan ook niet in de rede. In relatief eenvoudige incidenten is het dan ook ongebruikelijk om extra schriftelijke rondes toe te staan.
2.2.5
Wat verzoeker kennelijk over liet hoofd ziet, is dat indien twee procespartijen met het oog op een bepaalde roldatum twee verschillende verzoeken doen, die verzoeken niet beide gehonoreerd kunnen worden. De rolrechter dient een beslissing te nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met tijdig aangevoerde argumenten, wet, jurisprudentie en gevoerd rechterlijk beleid. Uiteraard zal de in het stadium van “Partijberaad” te nemen rolbeslissing vaak inhouden dat het verzoek van de ene partij wordt gevolgd en het eventuele (tegengestelde) verzoek van de andere partij niet. Zo ook in dit geval. Dat betreft een rationele beslissing van een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Men zou kunnen vinden dat die beslissing onjuist is, maar zelfs dan rechtvaardigt dat nog niet de conclusie dat de rechter vooringenomen was.
2.2.6
Het verzoek van verzoeker en de toelichting daarop spoorden niet met wet, jurisprudentie en gevoerd rechterlijk beleid. Willekeurig welke rolrechter zou in dit geval mijns inziens hebben beslist dat geen nadere conclusies of akten meer zouden worden toegestaan en de zaak hebben verwezen voor het wijzen van vonnis in het incident.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.3
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
De wrakingskamer is van oordeel dat een en ander niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. Gelet op de door de rechter in zijn hoedanigheid van rolrechter genomen beslissing tot afwijzing van het verzoek van verzoeker om een nadere conclusie te mogen nemen (alsmede de afwijzing van het verzoek tot heroverweging van die beslissing) en de door de rechter aan die beslissing(en) gegeven motivering, alsmede gelet op de ter zake relevante bepalingen van wet en Landelijk procesreglement, is die beslissing van de rechter niet onbegrijpelijk, laat staan zozeer onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Immers, het te dezen toepasselijke artikel 208 Rv gaat in geval van een incident uit van één schriftelijke ronde (eis en antwoord). De rechter kan in bijzondere gevallen het nemen van conclusies van repliek en dupliek toestaan, maar een enkele verwijzing naar het recht op hoor en wederhoor vormt niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Ook de omstandigheid dat de wederpartij van verzoeker in diens conclusie van antwoord in het incident uitvoerig – en volgens verzoeker in strijd met de waarheid – ingaat op de feiten en omstandigheden in het bodemgeschil, vormen niet een dergelijk bijzonder geval omdat die feiten en omstandigheden geen rol spelen bij de beslissing in het incident.
De verwijzing door verzoeker naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2017 (ECLI:NL:2017:3151) maakt het voorafgaande niet anders, omdat het in die casus gaat om afwijzing van een verzoek tot het toestaan van pleidooi in een bodemgeschil, hetgeen een ander juridisch kader vormt dan het onderhavige incident.
3.5
De wraking is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. C. Bouwman.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, mr. A.A. Kalk en mr. M.G.L. de Vette, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2018 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. W.H. van Zundert
- mr. C. Bouwman
- mr. R. van Gelder