ECLI:NL:RBROT:2018:1799

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
10/994513-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieuzaken wegens gebrek aan opzet en verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het geven van feitelijke leiding aan het niet volgens de vergunningsvoorschriften laden van een treinwagon met methanol. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor opzet van de verdachte of het bedrijf waar hij werkzaam was. De verdachte werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat niet kon worden aangetoond dat er opzet was bij het laden van de wagon, dat de vergunningsvoorschriften opzettelijk waren overtreden, of dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan deze overtredingen. De rechtbank oordeelde dat de verjaring van de feiten ook een rol speelde, aangezien de ten laste gelegde feiten dateren van 14 oktober 2009 en de dagvaarding pas in augustus 2017 werd verstuurd. Dit leidde tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte voor de meeste feiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtredingen van de vergunningsvoorschriften, omdat er geen bewijs was van opzet of feitelijke leiding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 10/994513-14
Datum uitspraak: 7 maart 2018
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L. Boogert en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A. Verbruggen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte wordt tenlastegelegde dat
1.
[naam verdachte rechtspersoon] op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.9 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk [kenmerknummer] , op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland,
aangezien in strijd met dat voorschrift,
het laden van een railwagon niet lekvrij geschiedde, immers vond bij het laden van een railwagon op spoor 7B een lekkage van methanol plaats;
tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[naam verdachte rechtspersoon] op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.11 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk [kenmerknummer] , op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland,
aangezien in strijd met dat voorschrift,
het laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol niet geschiedde volgens een/de interne, vooraf opgestelde, schriftelijke procedure, immers, geschiedde het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet met een laadarm die was voorzien van een overvulbeveiliging
en/of
werden de vrijkomende dampen tijdens het (be)laden van een ketel- en/of tankwagen (wagon) met methanol op spoor 7B niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem (DVS-2);
tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[naam verdachte rechtspersoon] op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk,
zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 20.16 dat verbonden is aan een krachtens de Wet milieubeheer aan haar voor de inrichting gelegen aan de [adres] verleende vergunning, te weten de beschikking/het besluit, met kenmerk [kenmerknummer] , op 21 december 2004 verleend door/namens Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland,
aangezien in strijd met dat voorschrift,
de beëindiging van de belading van een wagon met methanol op spoor 7B niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug;
tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[naam verdachte rechtspersoon] op of omstreeks 14 oktober 2009 te Rotterdam,
als degene die beroepshalve (een) stof(fen) en/of prepara(a)t(en) vervaardigt en/of in Nederland invoert en/of toepast en/of bewerkt en/of verwerkt en/of aan een ander ter beschikking stelt,
en wist en/of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door haar handelingen met die stof(fen) en/of (dat) prepara(a)t(en) gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu,
opzettelijk,
niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, ten einde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken,
aangezien,
het (be)laden van een wagon met methanol geschiedde zonder overvulbeveiliging en/of de bij de belading van een wagon met methanol vrijkomende dampen niet werden afgevoerd naar een dampcondensatie- en/of dampverwerkingssysteem;
tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven;
5.
[naam verdachte rechtspersoon] in of omstreeks de periode van 14 oktober 2009 tot en met 29 oktober 2009 te Rotterdam,
opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de opslag in tanks van voornamelijk organische chemicaliën, minerale olieproducten en (gevaarlijke) afvalstoffen, gelegen aan de [adres] te Rotterdam, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 1.3, 2.6, 4.1, 5.1, 5.3, 6.1, 27.1 en/of 28.4 van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer,
waarin zich op of omstreeks 14 oktober 2009 een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van methanol, zijnde een gevaarlijke en/of vergiftige en/of licht ontvlambare stof, bij het beladen van een wagon, dat voorval niet, in ieder geval niet zo spoedig mogelijk, aan Gedeputeerde
Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
tot welk feit verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging verdachte, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, feitelijke leiding heeft gegeven.

3.Voorvragen

Geldigheid dagvaarding
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft feit 2 nietig dient te worden verklaard nu voor de verdediging niet duidelijk blijkt uit de tenlastelegging waartegen zij zich dient te verweren. De rechtbank verwerpt het verweer omdat uit de omschrijving in de tenlastelegging in samenhang met het dossier afdoende blijkt waartegen verdachte zich moet verdedigen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de pleitnota, aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Kernbepaling
De verdediging heeft aangevoerd dat de vervolging van verdachte in strijd is met de ‘Aanwijzing handhaving milieurecht’. In deze Aanwijzing is onder meer bepaald dat het strafrecht in hoofdzaak dient te worden ingezet bij overtredingen van
kernbepalingenbinnen het milieurecht. Van de ten laste gelegde feiten is enkel het vijfde feit een kernbepaling. De ten laste gelegde overtredingen van de vergunningsvoorschriften zijn dat nadrukkelijk niet. Een extra aanwijzing bovendien dat er in het onderhavig geval geen sprake is van een kernbepaling is omdat de vergunningsvoorschriften die geschonden zouden zijn slechts gelden op de sporen van het Rail Chemie Centrum (verder: RCC). Indien de wagon op een ander spoor vol zou zijn geladen met slangen, zou dit volledig volgens de regels zijn gebeurd.
Verbod van willekeur/gelijkheidsbeginsel
Doordat de vervolging in strijd is met de hiervoor genoemde Aanwijzing is er sprake van strijd met het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
In de onderhavige zaak wordt niet de rechtspersoon strafrechtelijk vervolgd, maar de natuurlijke persoon, terwijl de milieuvoorschriften zich richten tot de rechtspersoon. Vervolging van natuurlijke personen kan alleen indien hen een groter verwijt kan worden gemaakt en de vervolging gericht is op preventie. [naam verdachte rechtspersoon] heeft meerdere werknemers die betrokken waren bij het beladen van de wagon. Bezwaarlijk kan worden gesteld dat één hunner een groter verwijt kan worden gemaakt. Preventie is bij verdachte al helemaal niet aan de orde nu hij reeds met pensioen is.
Een laatste aanwijzing dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan worden gevonden in het feit dat in het dossier onduidelijkheid bestaat over de functie van verdachte. Die wordt in het memorandum van [naam] omschreven als ‘assistant terminal manager’ wat een meer leidinggevende functie is dan de functie van wachtchef die verdachte daadwerkelijk bekleedde ten tijde van het ten laste gelegde. Het feit dat in het memorandum een meer leidinggevende functie aan verdachte is toegekend heeft mogelijk de vervolgingsbeslissing beïnvloed. Dit dient eveneens te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Overschrijding van de redelijke termijn
In combinatie met de bovengenoemde argumenten om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van een grote overschrijding van de redelijke termijn.
Verjaring
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde is sprake van verjaring. De opzettelijke overtreding van artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer is bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Ingevolge artikel 70, sub 1 van het Wetboek van Strafrecht verjaart een dergelijk misdrijf na zes jaren. De ten laste gelegde periode omvat de periode van 14 oktober 2009 tot en met 29 oktober 2009. Dat betekent dat er sprake zou zijn van verjaring op 15 oktober 2015 of uiterlijk op 30 oktober 2015. Voor die datum zijn geen daden van vervolging bekend die de verjaring hebben gestuit.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van verjaring ten aanzien van de overtredingen in de ten laste gelegde feiten 1 en 2. Ter zake daarvan is de officier van justitie niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de misdrijf variant in het ten laste gelegde feit 1 heeft de officier van justitie aangevoerd dat er een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. De officier van justitie heeft half maart 2014 besloten de thans gedagvaarde verdachten te vervolgen. Dit is bij brief van 14 maart 2014 kenbaar gemaakt aan de verdediging. Bij die brief is een concept-tenlastelegging verstrekt.
Naar aanleiding daarvan heeft de verdediging onderzoekswensen ex artikel 182 Sv ingediend bij de rechter-commissaris. In april 2014 heeft de officier van justitie zijn zienswijze op dit verzoek kenbaar gemaakt aan de rechter-commissaris. Het instemmen van de officier van justitie met het verrichten van onderzoek door de rechter-commissaris dient, aldus de officier van justitie, dan ook als een daad van vervolging gezien te worden analoog aan het instellen van een vordering ex artikel 181 Sv. De verjaring is daarmee gestuit.
Ten aanzien van de beslissing om tot vervolging van verdachte over te gaan heeft de officier van justitie aangevoerd dat [naam verdachte rechtspersoon] reeds in andere zaken is vervolgd, In deze zaak is er sprake van een bijzondere rol van verdachte. In het kader van generale preventie is er voor vervolging van verdachte gekozen.
Het oordeel van de rechtbank
In de ‘Aanwijzing handhaving milieurecht’ staat onder het kopje ‘Lijst met voorlopige kernbepalingen’ vermeld dat het handelen in strijd met vergunningsvoorschriften, zoals nu ten laste gelegd, een kernbepaling is van de Aanwijzing. De omstandigheid dat elders op het bedrijventerrein andere voorschriften golden, doet hier niet aan af. Het verweer faalt.
Ten aanzien van de verjaringsverweer overweegt de rechtbank het volgende.
Het sturen van een brief door de officier van justitie met daarin de mededeling dat hij voornemens is om verdachte te vervolgens geldt niet als een daad van vervolging. Het bijvoegen van een concept-tenlastelegging maakt dat niet anders (HR 13 juli 2010, LJN BN1028).
Evenmin is als een daad van vervolging aan te merken de zienswijze van de officier van justitie op een verzoek ex artikel 182 Sv van de verdediging tot het verrichten van nader onderzoek door de rechter-commissaris. Voor analoge toepassing met het doen van een vordering als bedoeld in artikel 181 Sv is geen plaats.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het sturen van de dagvaarding aan verdachte in augustus 2017 op als eerste daad van vervolging heeft te gelden. Deze datum ligt na 30 oktober 2015 waardoor het onder 1 ten laste gelegde is verjaard.
Ook de overtredingsvarianten van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten zijn verjaard omdat er in die gevallen sprake is van een overtreding welke ingevolge artikel 70 lid 1, sub 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) verjaren na drie jaar. Dat betekent dat de overtredingsvariant van het onder 1 ten laste gelegde is verjaard op 30 oktober 2012 en die van het onder 2 ten laste gelegde op 26 juli 2016.
Voorts acht de rechtbank geen schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde aanwezig omdat de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing is kunnen komen om verdachte en niet de vennootschap te vervolgen. In zijn afwegingen heeft de officier van justitie betrokken dat de vennootschap kort voordien strafrechtelijk voor soortgelijke feiten is vervolgd en daarvoor een zware straf opgelegd heeft gekregen, terwijl in de visie van de officier van justitie verdachte tegen de uitdrukkelijke wens van andere werknemers in opdracht tot het plegen van de milieuovertreding heeft gegeven.
Ook merkt de rechtbank op dat het dossier geen aanknopingspunten biedt dat de verwarring omtrent de functie van verdachte een rol heeft gespeeld bij de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie. Dit verweer van de verdediging wordt daarom eveneens verworpen.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat verdachte voor het eerst bij de FIOD is gehoord op 8 oktober 2013. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden.
Volgens vaste jurisprudentie echter, kan een enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden zijn voor niet-ontvankelijkheid (zie standaardarrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen aangezien er geen sprake is van een ‘optelsom’ van vormverzuimen waardoor de overschrijding van de redelijke termijn als een extra argument voor niet-ontvankelijkheid moet worden gezien.
De slotsom is dat uitsluitend het verjaringsverweer slaagt. De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde. De officier van justitie is wel ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van de overige feiten voor zover deze de misdrijfvariant betreffen.
De rechtbank stelt voor het overige vast dat zij bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Vast staat dat op 14 oktober 2009 bij [naam verdachte rechtspersoon] , op spoor 7b van het Rail Chemie Centrum (verder: RCC) een wagon is geladen met methanol. In verband met een storing van het centrale computersysteem is de wagon niet geladen met een laadarm met een overvulbeveiliging, maar werd de wagon handmatig geladen met slangen. Daarbij werden vrijkomende dampen niet afgevoerd naar het dampcondensatie-systeem. Tijdens het vullen van de wagon met slangen is er teveel methanol naar de wagon gepompt waardoor, naar schatting, ongeveer 3000 liter methanol in de lekbak onder de wagon terecht is gekomen. De gemorste methanol is via de waterzuiveringsinstallatie afgevoerd naar het oppervlaktewater. Zowel het niet lekvrij laden van de wagon, als het niet gebruiken van een laadarm met overvulbeveiliging is in strijd met de voorschriften van of behorende bij de aan [naam verdachte rechtspersoon] verleende vergunning.
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden is of door [naam verdachte rechtspersoon] opzettelijk is gehandeld in strijd met vergunningsvoorschrift 20.9 (feit 1: het niet lekvrij laden), voorschrift 20.11 (feit 2: laden in strijd met interne procedures) en voorschrift 20.16 (feit 3: beëindiging belading niet automatisch). Vervolgens komt, uitsluitend indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de vraag aan de orde of verdachte aan deze verboden gedraging(en) feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 1: het niet lekvrij laden
Verdachte heeft in zijn capaciteit van wachtchef bepaald dat er een extra persoon bij het beladen van de wagon aanwezig moest zijn en dat er een extra dampmeter moest worden geplaatst. Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij slangen heeft gebruikt met een dunnere diameter. Een en ander met het doel om lekkage te voorkomen. Verdachte heeft op die manier extra voorzorgsmaatregelen genomen om te voorkomen dat er een lekkage op zou treden tijdens het beladen. Daaruit volgt dat de vennootschap niet kan worden verweten opzet te hebben gehad op het niet lekvrij laden.
Feit 2: laden in strijd met interne procedures
Medeverdachte [naam medeverdachte 1] , die leiding gaf aan verdachte, heeft verklaard dat hij, op aanraden van verdachte opdracht heeft gegeven om voorbereidingen te treffen om de wagon met slangen te laden. Voordat er is besloten om over te gaan tot het daadwerkelijk laden met deze slangen is [naam medeverdachte 1] gaan onderzoeken wat de technische oorzaak was van het mankement. Gebleken is dat de weegcomputers, waarmee de totale belading van de wagon gemeten kon worden, naar wens werkten, maar dat de centrale computer niet werkte. De rol van deze centrale computer kon ook overgenomen worden door een operator. [naam medeverdachte 1] heeft hierna, in overleg met het technisch personeel, een instructie laten opstellen zodat de correcte werkwijze, met gebruik van de weegcomputers en de automatische laadarm en zonder het gebruik van de slangen, vastgelegd zou worden en zou worden gevolgd.
Met de wetenschap dat er een veilig alternatief voorhanden was om de wagon met gebruik van de weegcomputer te laden heeft [naam medeverdachte 1] , naar eigen zeggen, aan verdachte opdracht gegeven om het laden met de slangen juist af te breken.
Verdachte bevestigt ter terechtzitting de lezing van [naam medeverdachte 1] dat er voorbereidingen werden getroffen om de wagon met slangen te gaan laden. Verdachte voegt daaraan toe dat er voor het laden met slangen extra personeel is ingeschakeld om in de gaten te houden dat de wagon niet zou overstromen en dat er een extra dampmeter is gebruikt om de veiligheid van de werknemers te waarborgen. Op het moment dat [naam medeverdachte 1] wegging bij de wagon heeft verdachte niet begrepen dat het laden met slangen niet moest gebeuren. Verdachte begreep juist, zo verklaart hij, dat er, na de lunch, zou worden geladen met slangen omdat een andere manier van laden niet mogelijk zou zijn.
Aangezien de rechtbank deze verklaringen van verdachte en van medeverdachte [naam medeverdachte 1] geloofwaardig acht, houdt de rechtbank het ervoor dat een misverstand ertoe heeft geleid dat de wagon, in strijd met de vergunningsvoorschriften, met slangen is geladen.
Onder deze omstandigheden is er geen bewijs dat [naam verdachte rechtspersoon] opzet heeft gehad op het overtreden van de vergunningsvoorschriften zoals onder 2 ten laste is gelegd.
Feit 3: beëindiging belading niet automatisch
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij opdracht tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan het in strijd met voorschrift 20.16 van de vergunning laden, aangezien de beëindiging van de belading van de wagon op spoor 7B niet automatisch geschiedde door het bereiken van een ingesteld gewicht op de weegbrug.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gesteld dat in het geheel geen gebruik is gemaakt van de weegbrug. Verdachte en zijn medeverdachte [naam medeverdachte 2] hebben verklaard dat er juist wel gebruik is gemaakt van de weegbrug, maar dat het gewicht onjuist werd weergegeven doordat de wagon niet goed op de sensoren van de weegbrug stond omdat de wagon een klein stukje was verschoven.
Dat [naam verdachte rechtspersoon] opzettelijk geen of onjuist gebruik heeft gemaakt van de weegbrug, kan niet worden vastgesteld op basis van het dossier. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte heeft opgedragen dat er gebruik moest worden gemaakt van de weegbrug. Ook hier ontbrak dus opzet van de vennootschap op overtreding van het voorschrift.
Waar de vennootschap niet het plegen van misdrijven kan worden verweten, kan verdachte daaraan geen feitelijk leidinggever zijn geweest zodat hij van deze feiten moet worden vrijgesproken.
De overtredingsvarianten van feiten 1 tot en met 3 zijn, zoals de rechtbank heeft overwogen, inmiddels verjaard.
Slotsom feiten 1 t/m 3
Het voorgaande leidt tot vrijspraak van verdachte. Van een misdrijf waaraan hij leiding heeft gegeven, was geen sprake.
De overtredingsvarianten van feiten 1 tot en met 3 zijn, zoals de rechtbank heeft overwogen, inmiddels verjaard.
Feit 4: schending zorgplicht van artikel 9.2.1.2. Wet Milieubeheer
Verdachte wordt verweten dat hij, namens [naam verdachte rechtspersoon] , niet alle maatregelen heeft genomen die als redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, ten einde die gevaren zoveel als mogelijk te voorkomen of te beperken. Titel 9.2. van de Wet Milieubeheer, waarin het ten laste gelegde artikel is opgenomen is, gezien artikel 22.1 lid 6 van de Wet Milieubeheer niet van toepassing op situaties waarin wagons worden geladen met gevaarlijke stoffen ten behoeve van transport. Het ten laste gelegde feit levert dus geen strafbaar feit op en verdachte zal voor dit feit dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
- Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van het onder feit 1 tot en met 3 impliciet subsidiair- en ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde;
- Verklaart het onder feit 4 ten laste gelegde niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan;
- Verklaart het onder feit 1 tot en met 3 impliciet primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2018.