In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2018 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenares. De schuldenares, die onder bewind stond, had in 2016 een schuldsaneringsregeling aangevraagd. De bewindvoerder heeft echter geconstateerd dat de schuldenares niet aan haar verplichtingen voldeed, waaronder het melden van inkomsten en het afdragen van een deel van haar inkomen aan de boedel. De schuldenares had naast haar uitkering ook een inkomen uit een fulltime dienstverband, wat zij niet had gemeld. Dit leidde tot een aanzienlijke boedelachterstand en nieuwe schulden aan het UWV.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de schuldenares kampt met ernstige psychische problemen en een gokverslaving. De rechtbank oordeelde dat de tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen niet volledig aan de schuldenares konden worden toegerekend, aangezien de voormalige beschermingsbewindvoerder onvoldoende toezicht had gehouden. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe schulden niet aan de schuldenares te verwijten waren en dat er geen uitzicht was op aflossing binnen de looptijd van de regeling.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de schuldsaneringsregeling te beëindigen op grond van artikel 350, derde lid, onder d, van de Faillissementswet, maar gaf aan dat de schuldenares in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen voor een schuldsaneringsregeling, mits haar situatie stabiliseert. De rechtbank heeft het salaris van de bewindvoerder vastgesteld en aangegeven dat er geen baten beschikbaar zijn voor de schuldeisers.