ECLI:NL:RBROT:2018:1205

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
C/10/539605 / JE RK 17-3797
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en benoeming van een voogd in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [naam minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering tot voogdes te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [naam minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders, maar dat er sinds 18 februari 2015 een ondertoezichtstelling is uitgesproken en het kind sinds 23 oktober 2016 in een pleeggezin verblijft.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de ontwikkeling van [naam minderjarige 1] en de problematiek van de ouders. De ouders zijn niet in staat gebleken om de zorg voor [naam minderjarige 1] op zich te nemen, wat heeft geleid tot de conclusie dat het gezag van beide ouders beëindigd moet worden. De rechtbank heeft ook het verzoek van de bijzondere curator om het gezag van de ouders over een tweede minderjarige, [naam minderjarige 2], te beëindigen afgewezen, omdat de moeder niet ter zitting was verschenen en niet gehoord kon worden.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het in het belang van [naam minderjarige 1] is om het gezag van de ouders te beëindigen en de GI als voogd aan te stellen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders zijn veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bewind over het vermogen van [naam minderjarige 1].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/539605 / JE RK 17-3797
datum uitspraak: 16 februari 2018

beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Rotterdam,
betreffende
[naam minderjarige 1], geboren op [geboortedatum minderjarige] 2003 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen [voornaam minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te Bleskensgraaf,

[naam vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te Brandwijk,

[naam curator] , hierna te noemen de bijzondere curator,

domicilie kiezende te Dordrecht,

[naam pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders,

wonende te Sliedrecht,
de gecertificeerde instelling Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering,
hierna te noemen de GI,
gevestigd te Rotterdam.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 17 november 2017, ingekomen bij de griffie op 21 november 2017.
Op 19 januari 2018 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de vader,
- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam 1] ,
- twee vertegenwoordigsters van de GI, mw. [naam 2] en mw. [naam 3] .
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- [naam minderjarige 1] (met kennisgeving),
- de moeder,
- de pleegouders.
De zaak is gelijktijdig met de verzoeken geregistreerd onder zaaknummers: C/10/523981 (verzoek van de bijzondere curator tot beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders) en C/10/541396 (verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] ) door de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [naam minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders.
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2015 is de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige 1] uitgesproken.
Sinds 18 februari 2015 is [naam minderjarige 1] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
Sinds 23 oktober 2016 verblijft [naam minderjarige 1] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.
Deze maatregelen duren nog steeds voort.
De GI heeft zich bij ongedateerde brief bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

Het verzoek

De Raad heeft verzocht het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogdes over [naam minderjarige 1] te benoemen.

De beoordeling

De Raad heeft ter zitting zijn verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. [naam minderjarige 1] verblijft in een netwerkpleeggezin en ontwikkelt zich daar positief. Er is contact met zijn ouders, hetgeen over het algemeen naar behoren verloopt. Uit het onderzoek is gebleken dat de moeder door persoonlijke problematiek niet in staat kan worden geacht de zorg voor [naam minderjarige 1] te dragen. Dit geldt ook voor de vader. De Raad is van mening dat het in het belang van [naam minderjarige 1] is dat het gezag van beide ouders wordt beëindigd, teneinde het perspectief van [naam minderjarige 1] in het pleeggezin veilig te stellen en aldus duidelijkheid te scheppen over zijn toekomstperspectief.
De GI heeft het verzoek van de Raad onderschreven en daaraan toegevoegd het in het belang van [naam minderjarige 1] te achten dat de GI met de voogdij wordt belast. Immers verblijft [naam minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, te weten bij zijn oudere zus, hetgeen de familieverhoudingen bemoeilijkt. De GI zal als neutrale derde kunnen fungeren en de belangen van [naam minderjarige 1] kunnen behartigen.
De vader heeft te kennen gegeven zich in beginsel niet te verzetten tegen het verzoek van de Raad, nu ook de vader van mening is dat [naam minderjarige 1] gebaat is bij duidelijkheid. Wel heeft de vader opgemerkt, dat wat hem betreft er geen noodzaak bestaat zijn ouderlijk gezag te beëindigen, nu de vader tot op heden altijd heeft meegewerkt met de hulpverlening en zich ook niet verzet tegen de situatie dat [naam minderjarige 1] zal opgroeien in het pleeggezin. Daarnaast zal met het behoud van het ouderlijk gezag van de vader een vangnet blijven bestaan, voor het geval er in de toekomst een situatie voordoet waarbij [naam minderjarige 1] onverhoopt niet meer in het pleeggezin kan blijven.
De bijzondere curator heeft te kennen gegeven het in het belang van [naam minderjarige 1] te achten dat het verzoek van de Raad wordt toegewezen en het gezag van de ouders wordt beëindigd. [naam minderjarige 1] is gebaat bij duidelijkheid over zijn toekomstperspectief en rust in zijn situatie. De bijzondere curator heeft hierop aangevuld dat [naam minderjarige 1] niet de enige minderjarige in dit gezin is die grote behoefte aan duidelijkheid en rust heeft. Ook [naam minderjarige 2] , de jongere broer van [naam minderjarige 1] , verblijft in een (netwerk)pleeggezin en de bijzondere curator heeft begrepen dat ook voor [naam minderjarige 2] door de GI aan de Raad worden verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel van de ouders. De bijzondere curator acht het in het belang van [naam minderjarige 2] , gelet op het verleden en het feit dat naast [naam minderjarige 1] , [naam minderjarige 2] ook al veel ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt, dat [naam minderjarige 2] dit voor hem belastende en tijdrovende onderzoek zal worden bespaard. Gelet hierop heeft de bijzondere curator, op grond van artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), de rechtbank ter zitting verzocht thans het ouderlijk gezag van de ouders ook ten aanzien van [naam minderjarige 2] te beëindigen. Weliswaar is formeel (nog) geen onderzoek door de Raad verricht, maar aan alle overige wettelijke criteria is ook ten aanzien van [naam minderjarige 2] voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het mondelinge verzoek van de bijzondere curator
De rechtbank overweegt dat het verzoek van de bijzondere curator om thans ook het ouderlijk gezag van de ouders ten aanzien van [naam minderjarige 2] te beëindigen, teneinde [naam minderjarige 2] een belastend en tijdrovend onderzoek te besparen, op principiële gronden stuit, nu de met het gezag belaste moeder niet ter zitting is verschenen. Zij is niet op de hoogte van dit verzoek en kan derhalve daarop niet worden gehoord of bevraagd. De rechtbank zal gelet hierop dit mondelinge verzoek van de bijzondere curator afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek van de Raad
De rechtbank kan op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind gekeken moet worden naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag op welke plek het kind verder zal opgroeien. Volgens de wetgever is het afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de minderjarige wat een aanvaardbare termijn is. In ieder geval sluit een jarenlange verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aan en is (volgens de Memorie van Toelichting) voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter dan voor oudere kinderen.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken. [naam minderjarige 1] heeft in het verleden ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. Tussen de ouders is sprake geweest van een vechtscheiding, waaronder [naam minderjarige 1] heeft geleden. Hij is belast met de strijd die tussen zijn ouders bestond en is daarmee in zijn ontwikkeling bedreigd. De ouders zijn tot op heden niet in staat op constructieve en adequate wijze met elkaar te communiceren.
[naam minderjarige 1] is op 23 oktober 2016 in het netwerkpleeggezin van zijn oudere zus geplaatst. Sinds hij daar verblijft, heeft hij een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij heeft een omgangsregeling met zijn ouders en deze verloopt naar behoren. [naam minderjarige 1] zit goed op zijn plek in het pleeggezin en heeft bij de Raad aangegeven in het pleeggezin verder te willen opgroeien. Naar het oordeel van de rechtbank dient de plaatsing aldaar te worden voortgezet.
De rechtbank overweegt voorts dat bij beide ouders sprake is van persoonlijke problematiek, waardoor zij thans niet dan wel onvoldoende in staat moeten worden geacht de zorg voor [naam minderjarige 1] op zich te nemen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat geen perspectief bestaat op terugplaatsing van [naam minderjarige 1] bij (één van) de ouders. Ook in het kader van de huidige kinderbeschermingsmaatregelen wordt daar niet langer aan gewerkt. Uit deze omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de aanvaardbare termijn van [naam minderjarige 1] reeds is verstreken. Dit geldt voor zowel de moeder alsook voor de vader. Het gegeven dat de vader de afgelopen jaren zijn medewerking heeft verleend aan de hulpverlening en zich nimmer heeft verzet tegen de kinderbeschermingsmaatregel, doet daar niet aan af. Voor [naam minderjarige 1] is namelijk van belang dat duidelijkheid gegeven wordt voor wat betreft beide ouders, zonder dat daarin de kiem voor een loyaliteitsprobleem of conflictsituatie tussen de ouders wordt gelegd.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a, BW is voldaan en zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders toewijzen.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [naam minderjarige 1] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank acht het aangewezen dat het belang van [naam minderjarige 1] zal worden behartigd door een neutrale derde. De GI is de meest aangewezen instantie om deze rol te vervullen. De voorgestelde voogd, de GI, heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij.
Op grond van artikel 1:276, eerste lid, BW worden de vader en de moeder als ouders waarvan het gezag wordt beëindigd, ervan uitgaande dat zij het bewind voerden over het vermogen van [naam minderjarige 1] , veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan hun opvolger in het bewind.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam moeder] , geboren op [geboortedatum moeder] te [geboorteplaats moeder] over [naam minderjarige 1] ;
beëindigt het ouderlijk gezag van [naam vader] , geboren op [geboortedatum vader] te [geboorteplaats vader] over [naam minderjarige 1] ;
benoemt tot voogdes over genoemde [naam minderjarige 1] de gecertificeerde instelling Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering;
veroordeelt [naam moeder] aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van [naam minderjarige 1] te doen;
veroordeelt [naam vader] aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van [naam minderjarige 1] te doen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het mondelinge verzoek van de bijzondere curator.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.N. Melkert, voorzitter tevens kinderrechter, en
mrs. M. van Kuilenburg en A.M.I. van der Does, kinderrechters, in tegenwoordigheid van
V.E. Scholtens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2018.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.