In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [naam minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling Leger des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering tot voogdes te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [naam minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders, maar dat er sinds 18 februari 2015 een ondertoezichtstelling is uitgesproken en het kind sinds 23 oktober 2016 in een pleeggezin verblijft.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de ontwikkeling van [naam minderjarige 1] en de problematiek van de ouders. De ouders zijn niet in staat gebleken om de zorg voor [naam minderjarige 1] op zich te nemen, wat heeft geleid tot de conclusie dat het gezag van beide ouders beëindigd moet worden. De rechtbank heeft ook het verzoek van de bijzondere curator om het gezag van de ouders over een tweede minderjarige, [naam minderjarige 2], te beëindigen afgewezen, omdat de moeder niet ter zitting was verschenen en niet gehoord kon worden.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het in het belang van [naam minderjarige 1] is om het gezag van de ouders te beëindigen en de GI als voogd aan te stellen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders zijn veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bewind over het vermogen van [naam minderjarige 1].