In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van een 7-jarige minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige al geruime tijd in een pleeggezin verblijft en dat eerdere pogingen tot terugplaatsing bij de moeder niet zijn geslaagd. De moeder heeft zich niet voldoende aan de afspraken gehouden, wat heeft geleid tot een gebrek aan veiligheid voor de minderjarige. De GI heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden, om de noodzakelijke zorg en speltherapie voor de minderjarige te kunnen waarborgen.
De moeder heeft zich verzet tegen dit verzoek en stelt dat zij zich aan de hulpverlening houdt en dat er misverstanden zijn geweest over de urinecontroles. De vader is van mening dat de minderjarige binnen drie maanden bij de moeder kan wonen. De pleegmoeder en de GI hebben echter aangegeven dat de moeder niet aan de voorwaarden voor terugplaatsing voldoet. De kinderrechter heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de moeder moet werken aan haar opvoedvaardigheden en dat de veiligheid van de minderjarige voorop staat.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter besloten om de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen tot 30 maart 2019, met de nadruk op het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak van een identiteitsbewijs voor het starten van speltherapie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.