In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tegen Meram Rotterdam West B.V. Het verzoek van [verzoeker] betreft de vernietiging van een ontslag op staande voet dat op 1 mei 2017 was gegeven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Meram niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag lag, namelijk het wederrechtelijk onttrekken van geld. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet vernietigd moet worden en dat [verzoeker] recht heeft op doorbetaling van loon vanaf april 2017 tot aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2018. Daarnaast is er een billijke vergoeding van € 1.000,- toegekend aan [verzoeker].
In het tegenverzoek van Meram is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op grond van verwijtbaar handelen door [verzoeker]. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de feiten die aan dit verzoek ten grondslag liggen niet zijn komen vast te staan. Wel is gebleken dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, waardoor de arbeidsovereenkomst ontbonden wordt. De kantonrechter heeft de datum van ontbinding vastgesteld op 1 juni 2018 en geoordeeld dat er geen transitievergoeding verschuldigd is, aangezien het dienstverband korter dan twee jaar heeft geduurd. De kantonrechter heeft ook bepaald dat [verzoeker] de aan hem ter beschikking gestelde auto moet inleveren en dat Meram geen vorderingen kan indienen die verband houden met de rekening-courantovereenkomst, aangezien deze niet in deze procedure is betrokken.
De beslissing van de kantonrechter is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten zijn toegewezen aan Meram, die als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.