Beoordeling van het geschil
4. De vraag die voor ligt is of [eiser] een rechtsgeldige overeenkomst heeft gesloten met [naam 1] voor de jacht op de percelen met kadastrale nummers B [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] , [perceelnummer 3] , [perceelnummer 4] , [perceelnummer 5] , [perceelnummer 6] , [perceelnummer 7] en [perceelnummer 8] , zoals vermeld op de door [eiser] overgelegde overeenkomst (productie 1 bij dagvaarding). Daartoe is allereerst het volgende van belang. Op het moment van de volgens [eiser] gesloten overeenkomst tussen hem en [naam 1] , was de Flora- en faunawet van toepassing. Artikel 34 lid 3 van die wet bepaalt dat een gesloten overeenkomst nietig is voor zover het genot van de jacht op de betreffende grond reeds aan een ander is verhuurd of de verhuurder niet toekwam. Er zal dan ook per perceel moeten worden bezien of dat op dat moment kon worden verhuurd aan [eiser] .
Voorts is van belang dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat de kadastrale nummers zoals vermeld op de door hem gestelde overeenkomst met [naam 1] , door hem zijn opgezocht en toegevoegd ná het sluiten van de overeenkomst. Het gaat volgens hem om zes op naam van [naam 1] geregistreerde percelen en twee huurpercelen. Niet is gesteld of gebleken dat [naam 1] daar op dat moment mee instemde. [eiser] heeft wel gesteld dat hij na het opzoeken van de kadastrale nummers [naam 1] heeft gebeld met de vraag of het klopte dat hij zes percelen op zijn naam had. [naam 1] zou dat vervolgens hebben bevestigd, maar niet gesteld of gebleken is dat [naam 1] heeft ingestemd met de verhuur van de percelen zoals door [eiser] op de huurovereenkomst genoteerd.
Dat betekent dat voor zover hierna zou blijken dat, indachtig artikel 34 lid 3 van de Flora- en faunawet, [naam 1] in beginsel de percelen kón verhuren aan [eiser] , vervolgens nog moet worden vastgesteld of [naam 1] die percelen ook daadwerkelijk heeft verhuurd of willen verhuren. [gedaagde] heeft dat betwist.
5. [gedaagde] heeft gesteld dat [naam 1] de jachtrechten van perceel [perceelnummer 1] niet aan [eiser] kon verhuren, omdat [naam 1] niet de eigenaar is van dat perceel. [eiser] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat [naam 1] niet het eigendom heeft van perceel [perceelnummer 1] , zodat daarvan wordt uitgegaan. [eiser] heeft in zijn laatste akte weliswaar gesteld dat [naam 1] als grondgebruiker gerechtigd was dit perceel te verhuren, maar dat heeft hij niet onderbouwd. Het wordt er dan ook voor gehouden dat [naam 1] niet gerechtigd was perceel [perceelnummer 1] (aan [eiser] ) te verhuren, zodat de door [eiser] gestelde overeenkomst tussen hem en [naam 1] , voor zover die bestaat, nietig is voor wat betreft perceel [perceelnummer 1] .
Bovendien geldt dat [eiser] ter zitting heeft gesteld dat [naam 1] hem heeft gezegd dat het jachtrecht gold voor de percelen waarvan hij eigenaar was. Gelet daarop kan het niet [naam 1] bedoeling zijn geweest om perceel [perceelnummer 1] aan [eiser] te verhuren.
[perceelnummer 2] en [perceelnummer 3]
6. [eiser] heeft de geldigheid van ‘overeenkomst 2’ niet weersproken. Bij die overeenkomst zijn de jachtrechten op de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] verhuurd aan (onder anderen) [gedaagde] . Dat was vóór de door [eiser] gestelde overeenkomst tussen hem en [naam 1] . Gelet op artikel 34 lid 3 van de Flora- en faunawet is de overeenkomst tussen [eiser] en [naam 1] , voor zover die bestaat, nietig voor wat betreft de percelen [perceelnummer 2] en [perceelnummer 3] .
7. Partijen twisten er ten aanzien van perceel [perceelnummer 4] niet over dat [naam 1] eigenaar is, zodat dat vast staat. [gedaagde] heeft gesteld dat hij dit perceel altijd al heeft bejaagd zodat hij feitelijk huurder is. Aan het jagen op dit perceel ligt echter kennelijk geen overeenkomst ten grondslag. Volgens de wetsgeschiedenis van de Jachtwet, die aan de Flora- en faunawet vooraf is gegaan, heeft degene die niet de eigenaar of beperkt gerechtigde is een schriftelijk bewijs nodig, waaruit de burgerrechtelijke bevoegdheid blijkt om op de betreffende grond te jagen. Dit bewijs kan zijn een schriftelijke huurovereenkomst of een schriftelijke vergunning. Van een dergelijk schriftelijk stuk ten gunste van [gedaagde] is niet gebleken en evenmin is gebleken dat [naam 1] het genot van de jacht aan iemand anders heeft verhuurd. [naam 1] mocht in dat geval dus in beginsel aan [eiser] verhuren. Hier komt aldus de vraag aan de orde of die overeenkomst tussen [naam 1] en [eiser] inderdaad is gesloten (ten aanzien van dit perceel), hetgeen [gedaagde] betwist. [eiser] heeft bewijs aangeboden en daartoe zal hij worden toegelaten als hierna onder de beslissing vermeld.
8. [gedaagde] heeft gesteld dat [naam 1] niet gerechtigd was perceel [perceelnummer 5] (aan [eiser] ) te verhuren, omdat [naam 2] pachter is en hij het jachtrecht aan [gedaagde] heeft verhuurd. [eiser] heeft dat niet betwist, maar aangevoerd dat [naam 1] grondgebruiker was en uit dien hoofde gerechtigd om te verhuren. Ook hier heeft [eiser] deze stelling niet onderbouwd. Bovendien geldt dat [gedaagde] zijn stellingen over [naam 2] en de verhuur aan [gedaagde] heeft onderbouwd met de als productie 5 en 6 bij conclusie van antwoord overgelegde pachtwijzigingsovereenkomst en jachthuurovereenkomst. [eiser] heeft de stellingen van [gedaagde] niet weersproken, terwijl dat gelet op de onderbouwing door [gedaagde] wel op zijn weg had gelegen. Het wordt er dan ook voor gehouden dat de jachtrechten bij overeenkomst van 1 oktober 2013 zijn verhuurd aan [gedaagde] . Gelet daarop is de latere overeenkomst die [eiser] stelt te hebben gesloten met [naam 1] nietig voor wat betreft perceel [perceelnummer 5] .
9. Net als in het geval van perceel [perceelnummer 4] , geldt voor perceel [perceelnummer 6] dat partijen er niet over twisten dat [naam 1] eigenaar is, zodat dat vast staat. Ook hier heeft [gedaagde] gesteld dat hij dit perceel altijd al heeft bejaagd, zodat hij feitelijk huurder is. En ook hier is kennelijk geen sprake van een overeenkomst voor de verhuur van het jachtrecht en evenmin is gebleken dat het genot van de jacht aan iemand anders is verhuurd. [naam 1] mocht in dit geval dus in beginsel aan [eiser] verhuren. Hier komt dus eveneens de vraag aan de orde of die overeenkomst tussen [naam 1] en [eiser] inderdaad is gesloten (ten aanzien van dit perceel), hetgeen [gedaagde] betwist. [eiser] heeft bewijs aangeboden en daartoe zal hij worden toegelaten als hierna onder de beslissing vermeld.
[perceelnummer 7] en [perceelnummer 8]
10. [eiser] heeft ten aanzien van deze percelen gesteld dat [naam 1] deze mocht verhuren omdat hij grondgebruiker was. [gedaagde] heeft dat betwist. De enkele stelling van [eiser] dat hij [naam 1] heeft zien maaien, is onvoldoende ter onderbouwing dat [naam 1] grondgebruiker zou zijn. Bovendien heeft [eiser] verklaard dat [naam 1] hem heeft gezegd dat het jachtrecht gold voor het land dat hij in eigendom had. Daarmee staat vast dat [naam 1] niet heeft bedoeld deze percelen, die niet zijn eigendom zijn, aan [eiser] te verhuren. Daarbij speelt een rol dat [eiser] ook deze percelen pas later op de overeenkomst heeft vermeld, zonder uitdrukkelijk de kadastrale nummers met [naam 1] te bespreken.
11. Gelet op al het voorgaande geldt ten aanzien van de percelen [perceelnummer 1] , [perceelnummer 2] , [perceelnummer 3] , [perceelnummer 5] , [perceelnummer 7] en [perceelnummer 8] dat de volgens [eiser] gesloten jachthuurovereenkomst met [naam 1] nietig is, dan wel dat niet is komen vast te staan dat [eiser] een jachthuurovereenkomst met [naam 1] heeft gesloten.
Wat betreft de percelen [perceelnummer 4] en [perceelnummer 6] wordt [eiser] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij met [naam 1] een jachthuurovereenkomst heeft gesloten.
12. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.