ECLI:NL:RBROT:2018:11330

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
10/700275-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het dealen in verdovende middelen met gevangenisstraf en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 november 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren op Curaçao, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben en dealen in verdovende middelen, specifiek cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 7 januari 2015 tot en met 7 juli 2015 meermalen cocaïne heeft verkocht en op 7 juli 2015 in bezit was van ongeveer 2,4 gram cocaïne. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, en teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 146,45 aan de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van het medeplegen van de feiten, maar heeft de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten gehandhaafd. De rechtbank heeft ook overwogen dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een vermindering van de op te leggen straf. De verdachte heeft een strafblad, maar niet voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 180 dagen, met een voorwaardelijk deel van 165 dagen en een proeftijd van 1 jaar. De rechtbank heeft ook de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte gelast.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/700275-15
Datum uitspraak: 16 november 2018
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. A.H.J. Strak, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 december 2015, 7 augustus 2017,
22 juni 2018 en 2 november 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.C. Visser heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 1 jaar;
  • teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 146,45 aan de verdachte.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering – feit 2
Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering – feit 1
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde feit. De officier van justitie acht het medeplegen van het dealen in harddrugs echter niet bewezen en vordert dat de verdachte hiervan partieel wordt vrijgesproken. Voor de tenlastegelegde pleegperiode gaat de officier van justitie uit van de verklaring van getuige [naam getuige 1] . Deze getuige heeft op 23 juni 2015 bij de politie verklaard zo’n half jaar drugs te kopen bij de verdachte die hij “ [nickname 1 verdachte] ” noemt, zodat de officier van justitie uitgaat van een pleegperiode van zes maanden.
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdachte ontkent te hebben gedeald in drugs en verklaart zelf gebruiker te zijn. Volgens de verdediging zijn de verklaringen van de getuigen ongeloofwaardig, dan wel onbetrouwbaar aangezien deze mogelijk onder druk bij de politie zijn afgelegd. Bovendien zijn de verklaringen volgens de verdediging inconsistent en worden deze verklaringen niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel.
Voorts stelt de verdediging dat er geen enkelvoudige fotoconfrontatie had mogen plaatsvinden, en daarom moet de daarop gebaseerde verklaring van de getuige worden uitgesloten van het bewijs.
Door de verdediging is dan ook primair aangevoerd dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair is vrijspraak verzocht ter zake van het medeplegen, meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er geen wettig overtuigend bewijs is voor het dealen gedurende de gehele tenlastegelegde periode.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt het volgende vast. Door de politie is naar aanleiding van meerdere meldingen betreffende drugsoverlast vanuit en in de woningen gelegen in Rotterdam aan de [adressen delict] , onderzoek gedaan. De politie heeft de woningen geobserveerd en de verbalisanten zagen dat dat veel personen die zij kenden als harddrugsverslaafden of personen met de uiterlijke kenmerken van harddrugsverslaafden, kortdurende contacten hadden met onder meer de bewoner van de [adres delict 1] te Rotterdam, zijnde de woning van de verdachte. Daarnaast blijkt uit diverse observaties dat er ook veel kortdurende contacten plaats vonden voor de woning van de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) aan de [adres delict 2] . Deze personen waren, nadat zij kortstondig contact hebben gehad voor of in de woning van verdachte of diens medeverdachte, vervolgens in het bezit van verdovende middelen.
Door de getuigen [naam getuige 1] , [naam getuige 2] , [naam getuige 3] , [naam getuige 4] en [naam getuige 5] is consistent verklaard over het feit dat zij eenmalig of al gedurende een bepaalde periode drugs kochten bij de persoon die woonachtig is op de [adres delict 1] . Volgens verschillende getuigen kwam het ook regelmatig voor dat hun dealer van de [adres delict 1] (verdachte) naar andere woningen, zoals de [adres delict 2] en de [adres delict 3] , kwam om daar zijn drugs te verkopen.
Door deze drugsgebruikers is daarnaast verklaard dat zij hun dealer vooral kennen als een Antilliaanse man genaamd “ [nickname 1 verdachte] ” of “ [nickname 2 verdachte] ”.
De getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij zijn dealer op de [adres delict 1] kent als “ [nickname 1 verdachte] ”, maar dat er op het naambordje van de deur de naam “ [naam verdachte] ” staat. Ook is een pinpas van getuige [naam getuige 2] aangetroffen in de woning van de verdachte. Hierover heeft de getuige verklaard dat hij voor € 15,00 cocaïne had gekocht bij [nickname 2 verdachte] , waarvan hij denkt dat dat aan de [adres delict 1] is. Hij moest zijn pinpas achterlaten omdat hij op dat moment niet voldoende geld had en toch wilde scoren.
Wanneer aan de getuige [naam getuige 3] een foto van de verdachte werd getoond herkende hij die persoon als de dealer waar hij eenmalig drugs heeft gekocht. De getuige is kort nadat hij de woning aan de [adres delict 1] is binnengegaan, aangehouden. Hij was op dat moment in bezit van een gebruikershoeveelheid cocaïne.
Tenslotte blijkt uit het dossier dat de medeverdachte, op 25 maart 2015, is aangehouden na het verlaten van het pand aan de [adres delict 3] . Ook dit pand werd na vele klachten over drugsoverlast door de politie in de gaten gehouden. In dat pand zijn [naam getuige 6] , [naam getuige 1] en [naam getuige 4] eveneens aangehouden en zij hebben vervolgens verklaringen afgelegd. [naam getuige 1] heeft toen aan de politie verklaard dat hij en zijn medebewoners dealers bellen en dat die dan bij hen thuis komen verkopen en dat zijn dealers wonen op de [adressen delict] , de woonadressen van de verdachte en de medeverdachte. [naam getuige 4] verklaart dat zij al een aantal maanden naar de [adres delict 1] gaat om drugs te kopen bij [nickname 2 verdachte] .
Betrouwbaarheid verklaringen getuigen
De betreffende getuigen hebben allen een (mede) voor hen zelf belastende verklaring afgelegd door te verklaren dat zij gedurende enige tijd drugs bij een dealer hebben gekocht. Niet valt in te zien waarom zij ook zichzelf in strijd met de waarheid zouden belasten. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen, zoals deze zijn afgelegd bij de politie, te twijfelen, temeer nu deze in de kern met elkaar overeen komen en een consistent beeld schetsen van de handelwijze van de verdachte (en zijn medeverdachte). De rechtbank verwerpt dit verweer en gaat daarom uit van de door de getuigen bij de politie afgelegde verklaringen omdat deze kort na de aanhouding zijn afgelegd en worden ondersteund door de vele observaties die hebben plaatsgevonden bij de woningen. Daar komt bij dat bij de diverse getuigen ook daadwerkelijk, zo is gebleken uit nader onderzoek, verdovende middelen zijn aangetroffen kort nadat zij contact hadden met de verdachte of uit zijn woning vertrokken. Dit alles bij elkaar wijst - naar het oordeel van de rechtbank- op de verkoop van drugs door de verdachte.
Enkelvoudige fotoconfrontatie
Met betrekking tot het verweer dat een enkelvoudige fotoconfrontatie niet had mogen plaatsvinden overweegt de rechtbank als volgt. Een enkelvoudige fotoconfrontatie kan naar vaste rechtspraak worden uitgevoerd in gevallen waarin een getuige de op de foto getoonde persoon reeds kent. Gelet op het feit dat het hier gaat om het tonen van een foto van een drugsdealer waarvan volgens de betrokkenen meerdere malen drugs is gekocht, kon worden volstaan met het enkel tonen van de foto van de verdachte. De herkenning van de verdachte door de getuige [naam getuige 3] zal dan ook voor het bewijs worden gebezigd.
Pleegperiode
Getuige [naam getuige 1] heeft op 23 juni 2015 verklaard dat hij bij de persoon die hij “ [nickname 1 verdachte] ” noemt sinds ongeveer een half jaar drugs kocht. Daarmee staat vast dat deze getuige in een kortere periode dan is ten laste gelegd drugs kocht bij de verdachte. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte langer dan een half jaar drugs heeft verkocht zal de pleegperiode worden beperkt van 7 januari 2015 tot 7 juli 2015.
Medeplegen
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er tussen de verdachte en de medeverdachte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. De verdachten wisten weliswaar van elkaar dat zij beiden harddrugs verkochten, maar het dossier biedt geen aanknopingspunten voor een samenwerking tussen beiden. De verdachte zal partieel worden vrijgesproken ter zake van het medeplegen.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte drugs heeft gedeald in de periode van 7 januari 2015 tot en met 7 juli 2015. De verdachte wordt partieel vrijgesproken van het medeplegen van dit feit.
4.3.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 7 januari 2015 tot en met 7 juli 2015 te Rotterdam, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt , een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 7 juli 2015 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring in cursief verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft harddrugs gedeald gedurende een periode van ruim een half jaar en is bij een doorzoeking in zijn woning 2,4 gram cocaïne aangetroffen. Door zijn handelen heeft hij bijgedragen aan de eenvoudige beschikbaarheid van harddrugs en daarmee het ontstaan en het in stand houden van drugsafhankelijkheid bij derden, waardoor hun gezondheid in gevaar is gebracht. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van en de handel in drugs direct en indirect leidt tot vele vormen van criminaliteit en daarmee een bron van overlast voor de samenleving vormt. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
18 oktober 2018, waaruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten en op een recente datum.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Bij de berechting van een zaak heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 7 juli 2015 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Tussen 7 juli 2015 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna drieënhalf jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van bijna anderhalf jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf.
In het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben opgelegd voor de duur van 12 maanden, gelet op de LOVS-richtlijnen. Gelet op het voorgaande en gelet op alle persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn leeftijd en de ernstige medische situatie waarin de verdachte zich al sinds enkele jaren bevindt, zal de rechtbank de verdachte weliswaar een gevangenisstraf opleggen maar dan van 180 dagen waarvan een groot deel voorwaardelijk. Het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal gelijk zijn aan de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, zodat de verdachte niet meer terug hoeft naar de gevangenis. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende is verdisconteerd in de gevorderde straf van de officier van justitie.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag ten bedrage van € 146,45 terug te geven aan de verdachte.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht tot teruggave aan de verdachte van het geld.
8.3.
Beoordeling
Ten aanzien van het in beslag genomen geld ten bedrage van € 146,45 zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b en 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 van 10 van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 180 (honderd en tachtig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 165 dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op
1 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van: een geldbedrag ten bedrage van € 146,45;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.H.J. Stemker Köster, voorzitter,
en mrs. A.M. van der Leeden en P.E. van Althuis, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Herwijnen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2014 tot en met 07 juli 2015 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 07 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;