ECLI:NL:RBROT:2018:11068

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
18.299 RK
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Homologatie van een akkoord in surseance van betaling van H&D Industrial B.V.

Op 18 december 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van H&D Industrial B.V., die zich in een voorlopige surseance van betaling bevond. De rechtbank heeft het op 25 september 2018 aangenomen akkoord van de schuldenares gehomologeerd. De procedure begon met een raadpleging over het aangeboden akkoord, waarbij het akkoord door de meeste schuldeisers werd gesteund. Echter, er waren bezwaren van enkele schuldeisers, waaronder Engie Services West Industrie B.V. en Pum Enthoven Loon- en Verhuurbedrijf, die stelden dat het akkoord niet voldeed aan de paritas creditorum en dat er onvoldoende transparantie was bij de opstelling van de crediteurenlijst. De rechtbank heeft deze bezwaren overwogen en vastgesteld dat het akkoord voldoende steun genoot van de schuldeisers en dat de baten van de boedel niet significant hoger waren dan het aangeboden bedrag. De rechtbank oordeelde dat de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd was en dat er geen sprake was van bedrog of begunstiging van bepaalde schuldeisers. De rechtbank heeft het akkoord goedgekeurd en het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op € 56.398,36 exclusief btw, en de verschotten op € 2.255,99 exclusief btw. De uitspraak is definitief en kan binnen acht dagen na de uitspraak worden aangevochten door degenen die daartoe recht hebben.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
homologatie akkoord
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 18 december 2018
in de voorlopige surseance van betaling ten aanzien van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H&D Industrial B.V.,
Kreekweg 1
3316 BD Dordrecht,
hierna: schuldenares,
advocaat: mr. Chr. Groenewoud,
bewindvoerder: mr. J.R. Hagendoorn.

1.De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het proces-verbaal van de raadpleging en beslissing over een aangeboden akkoord, gehouden op 25 september 2018, waarbij het akkoord is aangenomen. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het aanvullend proces-verbaal en het proces-verbaal van wijziging.
Op 9 oktober 2018 is ter griffie een brief ontvangen van mr. F.A.M. Nowee, advocaat van Engie Services West Industrie B.V. (hierna: Engie), waarbij gemotiveerd bezwaar wordt gemaakt tegen homologatie van het akkoord.
De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2018 een schriftelijk rapport uitgebracht.
Op 6 november 2018 is ter griffie een faxbericht ontvangen van mr. R. Roosjes, advocaat van Pum Enthoven Loon- en Verhuurbedrijf (hierna: Pum), waarbij gemotiveerd bezwaar wordt gemaakt tegen homologatie van het akkoord.
Op 5 november 2018 heeft de rechtbank een faxbericht van mr. Groenewoud ontvangen waarbij wordt gereageerd op het rapport van de rechter-commissaris.
Op 6 november 2018 heeft de rechtbank een aanhoudingsverzoek van mr. Groenewoud ontvangen, waarbij om aanhouding van de zitting van 6 november 2018 wordt verzocht. De rechtbank heeft mr. Groenewoud bericht dat de zitting doorgang zal vinden.
Ter zitting van 6 november 2018 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer [naam 1] , (middellijk) bestuurder van schuldenares;
  • mr. Chr. Groenewoud, advocaat van schuldenares;
  • mr. S.A.L.L. Caris, kantoorgenoot van mr. Chr. Groenewoud;
  • mr. J.R. Hagendoorn, bewindvoerder;
  • mr. M. van der Laarse, kantoorgenoot van de bewindvoerder;
  • de heer [naam 2] , namens Engie;
  • de heer [naam 3] , namens Jaro B.V. en Van den Nieuwendijk Bouw B.V.
(hierna: Jaro c.s.);
- de heer [naam 4] , vergezeld door de heer [naam 5] , namens
Pum;
  • de heer [naam 6] , namens FT Networks;
  • de heer H. [naam 7] , namens Stork Nederland B.V. (hierna: Stork);
  • mr. J.C.A.M. Los, rechter-commissaris.
Alle partijen zijn ter zitting achtereenvolgens in de gelegenheid gesteld hun standpunt ten aanzien van de homologatie mondeling toe te lichten en vragen in dat verband van de rechtbank te beantwoorden.
De rechtbank heeft mr. Groenewoud en de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 27 november 2018 nadere informatie aan de rechtbank te doen toekomen met betrekking tot de nakoming van het akkoord.
Op 27 november 2018 hebben mr. Groenewoud en de bewindvoerder hun nadere bevindingen aan de rechtbank doen toekomen.
Op 30 november 2018 heeft de rechter-commissaris advies uitgebracht ten aanzien van het salarisverzoek van de bewindvoerder. Bij faxbericht van 6 december 2018 heeft de bewindvoerder daarop inhoudelijk gereageerd, waarbij hij zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Op 11 december 2018 heeft de rechtbank de bewindvoerder en mr. Groenewoud verzocht zich uit te laten over de verschuldigde loonheffing vanaf augustus 2018. Op 13 en 14 december 2018 hebben respectievelijk de bewindvoerder en mr. Caris namens mr. Groenewoud hierover een bericht aan de rechtbank doen toekomen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Voor zover van belang is door partijen het navolgende aangevoerd.
Namens Jaro c.s. en Stork is aangevoerd dat het akkoord niet voldoet aan de paritas creditorum en dat zij om die reden als grote schuldeiser het nakijken hebben.
Schuldeiser Pum vindt het opmerkelijk dat zijn vorderingen niet werden voldaan terwijl schuldenares wel machines heeft verkocht.
Namens Engie heeft mr. Nowee schriftelijk aangevoerd dat de baten van de boedel de bij het akkoord bedongen som te boven gaan. Engie stelt dat het verschil tussen de geschatte baten van de boedel (€ 500.000,00) en het aangeboden bedrag van € 475.000,00 aanmerkelijk is, terwijl bovendien niet uitgesloten is dat een aanvullende bate voor de boedel zou kunnen voortvloeien uit een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure. Daarnaast meent Engie dat nakoming van het akkoord ten aanzien van de betwiste schuldeisers onvoldoende is gewaarborgd; dat een bedrag van € 30.000,00 (waarmee de uitkering aan Engie onder het akkoord kan worden gedaan) ter zekerheid zal worden gedeponeerd, geeft Engie onvoldoende comfort omdat dit slechts een toezegging is. Voorts heeft Engie aangevoerd dat het akkoord door begunstiging van één of meer schuldeisers tot stand is gekomen. Bijna 60% van de schuldenlast van de erkende en toegelaten schuldeisers bestaat uit schulden aan gelieerde partijen. Zij hebben de stemming gedomineerd en zij hebben er om verschillende redenen belang bij dat H&D haar activiteiten kan voortzetten en weer winsten kan genereren. Daarnaast is sprake van strijd met de paritas creditorum omdat door de gehanteerde staffelmethode de schuldeisers met relatief lage vorderingen worden bevoordeeld boven de schuldeisers met relatief hoge vorderingen, waaronder Engie. Ten slotte heeft Engie aangevoerd dat onvoldoende transparantie is betracht bij het opstellen van het akkoord en dat sprake is van een onzorgvuldig opgestelde crediteurenlijst.
Mr. Groenewoud heeft ten aanzien van de stemverhoudingen vastgesteld dat van de 113 verschenen schuldeisers 105 schuldeisers voor aanneming van het akkoord hebben gestemd. Afgerond heeft circa 93% van de schuldeisers voor het akkoord gestemd en deze voorstemmende schuldeisers vertegenwoordigen afgerond 75% van het totaalbedrag dat de verschenen schuldeisers vertegenwoordigen. Het aangeboden akkoord wordt derhalve in grote getale (zowel in absolute zin als in relatieve zin) door de schuldeisers gedragen.
Volgens mr. Groenewoud is geen sprake van de in artikel 272 lid 2 Fw genoemde weigeringsgronden.
De baten van de boedel gaan niet de bij het akkoord bedongen som aanmerkelijk te boven. Daarbij zullen in geval van homologatie van het akkoord de erkende schuldeisers het bedrag in één keer ontvangen, terwijl dat in het geval van liquidatie tijdens faillissement aanmerkelijke tijd zal duren.
De nakoming van het akkoord is voldoende gewaarborgd. Bij brief met bijlagen van 27 november 2018 heeft mr. Groenewoud de rechtbank bericht dat ECP een bedrag van € 735.466,12 op zijn derdenrekening heeft gestort voor de financiering van het akkoord. Ten aanzien van de in dat bedrag begrepen post ‘salaris bewindvoerder’ heeft mr. Groenewoud toegelicht dat daarbij is uitgegaan van de berekening zoals die op 9 oktober 2018 door de bewindvoerder is opgegeven. Schuldenares en ECP vonden deze opgave al buitensporig hoog en thans is gebleken dat dit bedrag nog eens aanzienlijk zou zijn toegenomen blijkens het aangepaste salarisverzoek van de bewindvoerder van 27 november 2018. Op de derdenrekening is geen dekking voor een hoger salaris dan het bedrag van € 81.341,47, aldus mr. Groenewoud.
Er is geen gebruik gemaakt van oneerlijke middelen. Er zijn geen schuldeisers begunstigd ten opzichte van andere schuldeisers. Sterker nog, de aan schuldenares “gelieerde” schuldeisers ontvangen een aanzienlijk lager percentage dan het merendeel van de schuldeisers. Dat de gelieerde schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd omdat zij belang hebben bij voortzetting van de onderneming, zoals door de advocaat van Engie is aangevoerd, is vergezocht. Dat ECP, zoals door de rechter-commissaris is gesteld in haar rapport, door haar (drie)dubbelrol als schuldeiser, (middellijk) aandeelhouder en financier van het akkoord, vanwege de omvang van haar vordering en de gestaffelde wijze waarop het akkoord is opgebouwd, feitelijk in staat zou zijn geweest om alle schuldeisers buitenspel te zetten is onjuist. Verder is inherent aan een gestaffeld akkoord dat kleinere schuldeisers die grotendeels worden voldaan eerder geneigd zijn in te stemmen met een akkoord.
Het enkele feit dat de paritas creditorum niet in acht wordt genomen levert geen weigeringsgrond op. Weigering kan wel plaatsvinden indien homologatie van het akkoord tot grote onbillijkheid zou leiden. Daarvan is geen sprake nu in ieder van de zeven categorieën schuldeisers aan wie schuldenares een bepaald percentage heeft aangeboden, meer dan de helft van het aantal schuldeisers voor het akkoord heeft gestemd, die ook nog eens meer dan de helft van de totale schuldenlast in die betreffende categorie vertegenwoordigen. Indien met het beschikbare bedrag van € 482.000,-- aan alle schuldeisers hetzelfde percentage zou zijn aangeboden, zou circa 2,5 % aan iedere schuldeiser worden uitgekeerd. Dit zou slechts voor 12 van de 192 schuldeisers meer opleveren ten opzichte van het huidige akkoordpercentage.
In zijn bericht van 14 december 2018 heeft mr. Caris zich namens mr. Groenewoud op het standpunt gesteld dat het ontbreken van dekking voor de betaling van de loonbelasting over de maanden augustus, september en oktober 2018 niet aan de homologatie in de weg behoeft te staan, omdat de loonbelasting over de boedelperiode pas na de homologatie behoeft te worden betaald.
De bewindvoerder heeft ter zitting verwezen naar zijn verslag van 24 september 2018, waarbij hij onder meer heeft opgemerkt dat dit deels met de standpunten van mr. Groenewoud overlapt. De inschatting dat bij liquidatie tijdens een faillissement sprake zal zijn van een opbrengst van circa € 500.000,-- acht de bewindvoerder nog immer reëel. Dit betreft de vermoedelijke opbrengst van het niet gecedeerde en onbetwiste deel van de debiteurenportefeuille. De bewindvoerder heeft daarbij opgemerkt dat de omvang van de debiteurenportefeuille beperkt is gebleken omdat een groot deel van de vorderingen is gecedeerd. Daarnaast zullen met meerdere debiteuren discussies moeten worden gevoerd over de hoogte van hun vorderingen nu sprake is van verpandings- en cessieverboden die voor discussie vatbaar zijn, terwijl daarnaast tegenvorderingen door debiteuren zijn ingediend. De bewindvoerder is niet gebleken van voorraden of onderhanden werk. Ten aanzien van een mogelijke vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid heeft de bewindvoerder opgemerkt dat bij een eerste analyse de administratie leek te voldoen maar dat niet valt uit te sluiten dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode voordat de heer O. Jansen bestuurder werd. Verder is de bewindvoerder met mr. Groenewoud van mening dat weliswaar sprake is van ongelijke behandeling van crediteuren ten gevolge van het gestaffelde akkoord maar dat geen sprake is van ‘grote onbillijkheid’ in de behandeling van crediteuren.
De bewindvoerder heeft zich ten aanzien van de vaststelling van zijn salaris gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de boedelvordering van de Belastingdienst heeft de bewindvoerder opgemerkt dat de Belastingdienst in zijn mail aan ECP van
13 september 2018 een opgave heeft gedaan van de boedelvorderingen tot en met periode 8 2018. In de door mr. Groenewoud gemaakte berekening is de loonheffing over de periode na periode 8 2018 (tot datum homologatie) niet verwerkt, terwijl het uitgangspunt van de Belastingdienst blijkens de e-mail van 13 september 2018 is dat de belastingschulden volledig worden betaald. In zijn bericht van 13 december 2018 heeft de bewindvoerder bericht dat hem niet is gebleken dat loonheffing vanaf periode 8 2018 is betaald of dat ter zake een regeling met de Belastingdienst is getroffen.

3.De beoordeling

Op 19 juni 2018 is namens schuldenares ter griffie een ontwerpakkoord gedeponeerd, dat onder meer inhoudt:
“Artikel 1) H&D Industrial B.V. betaalt aan haar concurrente schuldeisers over de door haar erkende hoofdsom (dat wil zeggen het factuurbedrag van die concurrente crediteuren, exclusief rente en kosten) die H&D Industrial B.V. aan hen verschuldigd zijn, de navolgende percentages:
  • aan alle schuldeisers wordt van de eerste EUR 1000, 70 procent betaald;
  • aan alle schuldeisers wordt van de schuld tussen EUR 1.000,01 en EUR 2.500,

50 procent betaald;

-
aan alle schuldeisers wordt van de schuld tussen EUR 2.500,01 en EUR 5.000,

20 procent betaald;

-
aan alle schuldeisers wordt van de schuld tussen EUR 5.000,01 en EUR € 7.500,

10 procent betaald;

-
aan alle schuldeisers wordt van de schuld tussen EUR 7.500,01 en EUR 50.000,

1,25 procent betaald;

-
aan alle schuldeisers wordt van de schuld tussen EUR 50.000,01 en EUR 500.000,

1 procent betaald;

-
van het restant vanaf het bedrag van EUR 500.000,01 wordt 0,75 procent van

de openstaande facturen voldaan,”

Op 25 september 2018 heeft de raadpleging en stemming over het aangeboden akkoord plaatsgevonden. Van de 113 verschenen schuldeisers (gezamenlijk totale vordering van
€ 17.182.967,--) hebben 105 schuldeisers voor het akkoord gestemd (€ 12.824.803,51) en
8 schuldeisers hebben tegen het akkoord gestemd (€ 4.358.164,--). Het akkoord is krachtens artikel 268 Fw aangenomen.
Ter zitting van 6 november 2018 heeft de heer P. Enthoven verklaard dat destijds ook namens Pum (met een vordering van € 141.618,39) tegen het akkoord is gestemd. Nu noch mr. Groenewoud noch de bewindvoerder dit heeft betwist, zal de rechtbank bij de beoordeling tot uitgangspunt nemen dat 104 schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd en dat 9 schuldeisers tegen het akkoord hebben gestemd. De rechtbank stelt vast dat deze wijziging verder geen gevolgen heeft voor de stemverhoudingen.
De rechtbank dient thans te beoordelen of het op 25 september 2018 aangenomen akkoord al dan niet moet worden gehomologeerd. Daarbij wordt ten aanzien van het door Engie naar voren gebrachte bezwaar dat de crediteurenlijst onzorgvuldig is overwogen dat Engie ter zitting een duidelijk leesbaar exemplaar van de aan het proces-verbaal van 25 september 2018 gehechte crediteurenlijst is overhandigd, waarmee dit bezwaar is ondervangen.
Artikel 272 lid 2 Fw bepaalt voor zover thans van belang dat de rechtbank de homologatie zal weigeren:
  • indien de baten van de boedel de bij het akkoord bedongen som te boven gaan;
  • indien de nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaarborgd;
  • indien het akkoord door bedrog, door begunstiging van één of meer schuldeisers
of met behulp van andere oneerlijke middelen is tot stand gekomen, onverschillig
of de schuldenaar dan wel een ander daartoe heeft medegewerkt;
- indien het loon en de verschotten van de deskundigen en de bewindvoerders niet
in handen van de bewindvoerders zijn gestort of daarvoor zekerheid is gesteld.
Krachtens lid 3 kan de rechtbank de homologatie ook op andere gronden en ook ambtshalve weigeren.
De baten van de boedel versus het aangeboden akkoord (artikel 272 lid 2 onder 1 Fw)
In dit vereiste ligt besloten dat met elkaar worden vergeleken enerzijds het bedrag dat ieder van de concurrente crediteuren ingevolge het akkoord zal ontvangen en anderzijds het bedrag dat ieder van hen, buiten het akkoord, bij voortzetting van de surseance gevolgd door liquidatie ten gevolge van een faillissement naar verwachting zou ontvangen.
In het kader van het akkoord is voor de concurrente schuldeisers een bedrag van
€ 482.000,-- beschikbaar.
Uitgaande van voorzichtige inschattingen van de bewindvoerder zou het (vrije) actief in het geval van een faillissement circa € 500.000,-- bedragen. Dit bedrag ziet op de waarde van het uiteindelijk eventueel aan de boedel toekomende deel van de debiteurenportefeuille dat niet gecedeerd is en niet voor betwisting vatbaar is. Hoewel dit bedrag door de bewindvoerder is geschat, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat dit bedrag aanzienlijk hoger of aanzienlijk lager zal uitvallen. Andere baten zijn volgens de bewindvoerder niet te verwachten. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat in geval van faillissement een bate uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid in de boedel zal vloeien, althans niet een bate van die omvang dat (in een faillissementssituatie) een uitkering aan concurrente schuldeisers valt te verwachten (zie hierna, over de omvang van het actief in geval van faillissement).
De bewindvoerder heeft geschat dat in geval van faillissement ongeveer € 200.000 toe zou komen aan boedelschuldeisers. Het betreft het salaris van werknemers, de huur en het salaris van de curator. Aan preferente schuldeisers zou volgens de toelichting van de bewindvoerder circa € 265.000 toekomen. Het betreft preferente vorderingen van de fiscus en het UWV.
Een en ander brengt mee dat van het beschikbare actief in faillissement circa € 35.000 beschikbaar zou zijn voor de concurrente schuldeisers, en dus aanzienlijk minder dan het hen bij akkoord aangeboden bedrag.
Gelet op het voorgaande gaan de baten van de boedel de bij het akkoord bedongen som niet te boven.
Nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd, ook ten aanzien van salaris bewindvoerder (artikel 272 lid 2 onder 2 en 4 Fw)
De rechtbank stelt vast dat schuldenares kennelijk met de Belastingdienst heeft afgesproken dat de verschuldigde loonheffing vanaf augustus 2018 zal worden voldaan.
Ten aanzien van het salaris van de bewindvoerder overweegt de rechtbank als volgt. De bewindvoerder is in zijn berekening uitgegaan van een boedelfactor 1,2 vanwege de ingewikkeldheid van de zaak. Daarbij heeft de bewindvoerder opgemerkt dat deze factor ook van toepassing zou zijn indien schuldenares onverhoopt in staat van faillissement zou worden verklaard gezien het alsdan te verwachten boedelactief.
De rechter-commissaris heeft de rechtbank geadviseerd een boedelfactor 1,0 toe te passen.
De Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling bepalen onder 6.7 b. onder meer dat in iedere (voorlopige) surseance van betaling de rechtbank een factor tussen 1,0 en 1,2 bepaalt, rekening houdend met de ingewikkeldheid van de zaak en het maatschappelijk belang daarvan. De rechtbank constateert dat in de onderhavige voorlopige surseance een aanzienlijke hoeveelheid uren is besteed en dat een groot deel van de werkzaamheden door mr. J.R. Hagendoorn en zijn kantoorgenoot mr. Van der Laarse is verricht. Ten aanzien van beiden is de hoogste ervaringsfactor van toepassing. Van een bewindvoerder mag in beginsel worden verwacht dat hij zich bij zijn werkzaamheden laat bijstaan door een (jongere) kantoorgenoot met een lager uurtarief. De bewindvoerder heeft voldoende onderbouwd dat de (op sommige momenten) intensiteit en complexiteit van deze surseance met zich brachten dat de bewindvoerder de ondersteuning van mr. Van der Laarse nodig had. De rechtbank is van oordeel dat op deze wijze voldoende rekening is gehouden met de ingewikkeldheid van deze surseance, zodat de rechtbank, in aanmerking genomen dat de bewindvoerder op voorhand een korting heeft toegepast, geen aanleiding ziet om thans een hogere factor dan 1,0 toe te passen.
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder vaststellen op € 56.398,36 exclusief btw en de verschotten op € 2.255,99 exclusief btw.
De rechtbank stelt vast dat voor de nakoming van het akkoord tenminste nodig is:
- concurrente (erkende) crediteuren € 445.855,39;
- concurrente (betwiste) crediteuren € 36.102,32;
- salaris en verschotten bewindvoerder (inclusief btw) € 70.971,69;
- boedelvordering Belastingdienst € 79.085,00;
- pre-surseance (betwiste) vordering Belastingdienst (50%) € 25.703,17;
- pre-surseance vordering UWV (50%) € 67.378,77;
----------------
Totaal: € 725.096,34.
Gelet op de bevestiging van mr. Groenewoud dat een bedrag van € 735.466,12 op zijn derdenrekening is gestort, acht de rechtbank de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd. Uit het feit dat op de derdenrekening van mr. Groenewoud een bedrag beschikbaar blijft voor de betwiste schuldeisers, totdat vaststaat dat zij aanspraak kunnen maken op betaling, volgt dat ook ten aanzien van Engie de nakoming van het akkoord voldoende is gewaarborgd.
Bedrog, begunstiging, benadeling of andere oneerlijke middelen: doorbreking van de paritas creditorum (artikel 272 lid 2 onder 3 Fw en artikel 272 lid 3 Fw)
Het is de rechtbank niet gebleken dat het akkoord is aangenomen door bedrog, begunstiging of oneerlijke middelen, namelijk (zoals door de weigerende schuldeisers gesteld) door bevoordeling van ‘gelieerde’ schuldeisers. Daarbij is van belang dat voor toepassing van de weigeringsgrond van artikel 272 lid 2 onder 3 Fw causaal verband moet bestaan tussen de gestelde bevoordeling en het aannemen van het akkoord. Dit causaal verband is niet gebleken, nu de stemmen van de ‘gelieerde’ schuldeisers (in aantal) niet doorslaggevend (kunnen) zijn geweest voor het aannemen van een akkoord.
Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag of de gestelde bevoordeling van ‘gelieerde’ schuldeisers en de doorbreking van de paritas creditorum anderszins aan homologatie in de weg staat (artikel 272 lid 3 Fw).
Uitgangspunt is dat de concurrente schuldeisers onderling een gelijke rang hebben (artikel 3:277 BW). Met het aangeboden, gestaffelde, akkoord is de gelijkheid van de concurrente crediteuren doorbroken. De ‘kleinere’ schuldeisers krijgen vergeleken met de ‘grote’ schuldeisers immers een relatief groot percentage van hun vorderingen betaald, met als gevolg dat (vrijwel) alle ‘kleinere’ schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd, wat er mede toe heeft geleid dat het akkoord is aangenomen (vgl. artikel 268 Fw). Beoordeeld moet worden of de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de homologatie om die reden wordt geweigerd.
Schuldenares heeft zeven categorieën van concurrente schuldeisers onderscheiden, waarbij per categorie een gelijk percentage is aangeboden (zie hiervoor). De rechtbank constateert dat in elk van de zeven categorieën met een meerderheid van stemmen met het aangeboden percentage is ingestemd. In elk van de categorieën heeft dus een meerderheid voor het akkoord gestemd ook al was sprake van een ongelijke behandeling van crediteuren. Dit is voor de rechtbank een omstandigheid die zwaar meeweegt bij de beoordeling van de vraag of de tegenstemmende (al dan niet betwiste) schuldeisers ook aan het akkoord gebonden moeten worden.
Wat het punt van de ‘gelieerde’ schuldeisers betreft, wordt het volgende overwogen. In de categorie schuldeisers met een vordering tussen € 50.000 en € 500.000 zitten 15 schuldeisers (totale schuldenlast € 2.058.644,24), waarvan er 10 hebben voorgestemd en 5 hebben tegengestemd (waaronder Jaro c.s., Stork en Pum). Van de 10 voorstemmers (totale schuldenlast € 1.227.724,88) zijn 2 schuldeisers aan te merken als ‘gelieerde’ partijen (totale schuldenlast € 346.885). Ook als deze schuldeisers buiten beschouwing worden gelaten heeft een meerderheid van de schuldeisers die tezamen ten minste de helft van de desbetreffende schuldenlast in deze categorie vertegenwoordigen voor aanneming van het akkoord gestemd. Dat geldt niet voor de categorie schuldeisers met een vordering boven € 500.000. Het betreft vijf schuldeisers, waarvan vier schuldeisers hebben voorgestemd. Deze vier schuldeisers zijn alle als ‘gelieerde’ schuldeisers aan te merken. Engie, die een betwiste vordering heeft, is de tegenstemmende schuldeiser in deze categorie. Het enkele feit dat de grote meerderheid in deze categorie op een of andere wijze is gelieerd aan schuldenares betekent echter niet dat aan hun stem geen of minder waarde kan worden toegekend. Daarbij is van belang dat de grootste vorderingen in deze categorie van de financier van schuldenares zijn. Zoals mr. Groenewoud ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, neemt ook deze schuldeiser genoegen met betaling van een zeer klein gedeelte van haar vordering op schuldenares. Met het akkoord wordt een sanering van de schuldenpositie beoogd, om daarna te trachten (in afgeslankte vorm) een voortzetting van de onderneming te realiseren. Bij niet slagen van het akkoord heeft de bewindvoerder gemotiveerd betoogd dat een faillissementssituatie aan de orde is. Bij deze stand van zaken is voor de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er een concreet uitzicht bestaat voor deze ‘gelieerde’ schuldeisers om na homologatie van dit akkoord op andere wijze te worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door uitbetaling van dividend, zoals door Engie is gesteld.
Voorts is een belangrijke omstandigheid in dit verband dat voor de concurrente schuldeisers als groep een (veel) hogere opbrengst onder het akkoord beschikbaar is dan in geval van liquidatie. Alle concurrente schuldeisers, ook Engie, hebben meer voordeel bij homologatie van het akkoord dan bij een faillissement. Dat Engie (nog) méér voordeel zou hebben als het voor het akkoord beschikbare bedrag gelijkelijk onder alle schuldeisers zou worden verdeeld (in plaats van de thans gekozen staffel) doet daaraan niet af. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat door homologatie van het akkoord de schuldeisers op korte termijn hun uitkering tegemoet kunnen zien. In het geval van een faillissement is niet alleen uiterst onzeker of de concurrente schuldeisers überhaupt een uitkering tegemoet kunnen zien maar een eventuele uitkering zal naar verwachting ook langere tijd op zich laten wachten.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken van het bestaan van in de wet genoemde gronden noch van andere gronden die een weigering van de homologatie kunnen rechtvaardigen. De rechtbank zal daarom het akkoord homologeren.

4.De beslissing

De rechtbank:
- homologeert het op 25 september 2018 aangenomen akkoord;
- stelt het salaris van de bewindvoerder voor de werkzaamheden verricht in de periode van 19 juni 2018 tot en met het einde van het surseance
definitiefvast op
€ 56.398,36 (exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting) en brengt dit bedrag ten laste van schuldenares;
- stelt de verschotten over de vermelde periode
definitiefvast op € 2.255,99 (exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting) en brengt dit bedrag ten laste van schuldenares.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Damsteegt-Molier, voorzitter, en mrs. W.J. Geurts-de Veld en M. Aukema, rechters, en in aanwezigheid van E.J. van Gruijthuijsen en A. Vervoorn, griffiers, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018. [1]