4.5de vordering jegens Verzekeraars
4.5.1
Deze vordering is gebaseerd op artikel 55 Spoorwegwet, dat luidt:
1. De spoorwegonderneming die van de hoofdspoorweginfrastructuur gebruik maakt, is verplicht ter zake van dat gebruik een verzekering te sluiten en in stand te houden, waarmee haar uit wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiende financiële risico's voldoende zijn gedekt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt. Afzonderlijke bedragen kunnen worden bepaald naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade, de grond van de aansprakelijkheid en de aard van de onderneming.
3 Artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van overeenkomstige toepassing.
De Memorie van Toelichting op dit artikel (dat aanvankelijk nummer 53 droeg) vermeldt voor zover thans van belang slechts:
“(…)
Voor wat betreft de regeling van de rechtsverhouding tussen vervoerder en spoorweginfrastructuurbeheerder geeft het nieuwe COTIF een aantal uniforme regels in de zogenoemde CUI-bijlage3. Deze regels veronderstellen een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst tussen vervoerder en beheerder. De voorgestelde nieuwe Spoorwegwet gaat uit van een publiekrechtelijke, non-discriminatoire regeling van de verhoudingen tussen de beherende overheid en de vervoerders.
(…)
Artikel 53
Voor wat betreft de eis van verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid kan worden opgemerkt dat, zoals bepaald in artikel 9 van richtlijn 95/18/EG, het hierbij gaat om wettelijke aansprakelijkheid bij ongeval, vooral ten aanzien van passagiers, bagage, vracht, post en derden. De minimaal vereiste dekking zal in de lagere regelgeving worden opgenomen.
De eis van verzekering is randvoorwaarde voor deelname aan het spoorverkeer. Het voldoen aan die eis wordt in elk geval getoetst bij de verlening van de bedrijfsvergunning. Periodieke controle van de verzekering is een zaak van de Spoorwegbeheersorganisatie. De controle kan eventueel worden gekoppeld aan de toewijzing van capaciteit.(…)”
De achtergrond van deze wettelijke bepaling is de implementatie van een Europese richtlijn, Richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, Pb. L 143, die op dit punt inhoudt:
Artikel 9
Een spoorwegonderneming dient voldoende te zijn verzekerd of gelijkwaardige voorzieningen te hebben getroffen om, ter toepassing van de nationale en internationale wetgeving, haar wettelijke aansprakelijkheid bij ongeval, met name ten aanzien van passagiers, bagage, vracht, post en derden te dekken.
4.5.2
Op de vordering jegens de Verzekeraars van HTRS (zowel die van RRF zelf als die van Lexington) is dus ingevolge art. 55 Spoorwegwet art. 6 WAM van overeenkomstige toepassing. Dat is, zoals RRF c.s. terecht benadrukt, geen directe actie als/analoog aan de actie van art. 7:924 BW, maar een eigen recht dat geldend kan worden gemaakt tegenover de Verzekeraars.
RRF c.s. meent dat uit die enkele aard van dat recht voortvloeit dat Verzekeraars geen beroep kunnen doen op de exoneratie, zodat de gehele schade vergoed dient te worden. Die exoneratie beperkt immers, via de weg van de overeenkomsten en de AVTB, de te vergoeden schade tot een veel lager bedrag dan op basis van de wettelijke aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking zou komen.
4.6
De rechtbank stelt voorop dat de Spoorwegwet geen bepalingen aangaande civielrechtelijke aansprakelijkheid als zodanig bevat. De wettelijke aansprakelijkheid is dus de aansprakelijkheid op basis van art. 6:162 BW (in dit geval in verbinding met art. 6:170 BW). Voorts verdient opmerking dat de Spoorwegwet, zoals uit het voorgaande citaat blijkt, uitdrukkelijk voorziet in een bovengrens voor de te verzekeren bedragen. Ten slotte geldt naar Nederlands recht dat het contractueel beperken van de aansprakelijkheid voor zaaks- en vermogensschade als gevolg van een onrechtmatige daad tussen bedrijfsmatig handelende partijen toelaatbaar is en dat in het algemeen in het vervoerrecht -ook over het spoor-, een bedrijfstak waarin zowel RRF als HTRS zich bewogen ten tijde van het ongeval, aansprakelijkheidsbeperkende bedingen niet ongebruikelijk zijn.
4.6.1
Zoals bekend is het uitgangspunt bij art. 6 WAM de beschermingsgedachte. Het slachtoffer moet zoveel mogelijk in de gelegenheid zijn zijn schade vergoed te krijgen en hem is daarom een rechtstreeks eigen recht jegens de WAM-verzekeraar verleend, dat in combinatie met het verplichte karakter van de WAM een aanzienlijke verbetering van zijn positie betekent ten opzichte van de situatie van een slachtoffer van een “gewone” onrechtmatige daad.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:HR:2017:694) is de vergoeding die de benadeelde, als eigen recht, van de WAM-verzekeraar vordert, de schade die de, ingevolge de WAM verzekerde, schadeveroorzaker in zijn eigen vermogen lijdt door zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde ten gevolge van het voorval. De Hoge Raad verwoordt dat als volgt:
(4.3.3) Art. 6 WAM kent bij wijze van beschermingsmaatregel aan de benadeelde een bijzondere rechtspositie toe. Het in deze bepaling geregelde eigen recht van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar heeft tot strekking de benadeelde te begunstigen, maar heeft niet mede de strekking de verhouding van de verzekeraar tot de verzekerde of tot derden te beïnvloeden. Hiermee strookt het om WAM-verzekeraars ten opzichte van derden eenzelfde positie toe te kennen als die van schadeverzekeraars in het algemeen. Dit brengt mee dat de rechtstreeks door de benadeelde aangesproken verzekeraar niet door de werking van subrogatie in een betere positie tegenover de derde behoort te komen dan de verzekerde. Daarom moet worden aangenomen dat een WAM-verzekeraar, ook indien hij rechtstreeks door de benadeelde is aangesproken, niet de schade van de benadeelde vergoedt, maar de schade die de verzekerde in zijn vermogen lijdt door zijn aansprakelijkheid jegens de benadeelde.
Weliswaar is deze overweging in een andere context dan de huidige geschreven, doch dat neemt niet weg dat deze inzicht geeft in de systematiek van de WAM-verzekering. Deze systematiek laat sommige nuances toe, zoals ook blijkt uit de jurisprudentie in het kader van het zogenaamde civiel plafond. In dat verband is vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad als gepubliceerd in NJ 2004, 161 en NJ 2007, 77) in het kader van het regresrecht van de uitkerende instantie, dat het verhaalsrecht er niet toe mag leiden dat de schadeveroorzaker in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hij door de getroffene zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken.
De redeneerlijn die uit het voorgaande blijkt biedt steun aan de visie dat het eigen recht als bedoeld in art. 6 WAM genuanceerd kan worden. Dat brengt mee dat de omstandigheid dat art. 6 WAM van overeenkomstige toepassing is verklaard in beginsel er niet aan in de weg hoeft te staan dat in het kader van het eigen recht jegens de Verzekeraars rekening wordt gehouden met de exoneratie.
De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond als volgt.
4.6.2
De exoneratie uit de AVTB strekt ertoe de omvang van de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen jegens elkaar te beperken. Dat is toelaatbaar, Keyrail en Prorail achten dat wenselijk en het komt de verzekerbaarheid van de bedrijfsmatige activiteiten en de rechtszekerheid ten goede. Er bestaat geen reden om een spoorwegonderneming toe te staan om om die regeling heen (vergelijkbaar met een paardensprong in de zin van art. 8:751 BW), op de verzekeraar van haar wederpartij haar volledige schade te verhalen.
4.6.3
RRF c.s. meent dat art. 19 lid 5 AVTB zo moet worden uitgelegd dat de exoneratie van art. 19 lid 2 haar slechts door HTRS en niet ook door Verzekeraars kan worden tegengeworpen, nu Verzekeraars niet worden genoemd en deze bepaling objectief uitgelegd moet worden. Dat hier sprake is van een adhesiecontract, zodat een meer objectieve uitleg moet worden gevolgd, betekent niet dat de lezing van RRF c.s. juist is. Bij een objectieve uitleg moet de voor een ieder kenbare context van deze AVTB, in het bijzonder de uit de wet voortvloeiende verplichting tot het aangaan van een aansprakelijkheidsverzekering, mede in aanmerking worden genomen. Bovendien moet het wettelijk systeem daarbij betrokken worden.
Andere spoorwegondernemingen worden in lid 5 expliciet genoemd als derden die zich op het beding van art. 19 (lid 2) kunnen beroepen, maar er is geen reden om de aansprakelijkheidsverzekeraars van die andere spoorwegondernemingen niet aan te merken als derden. Zij hebben daarbij immers belang en spoorwegondernemingen weten van elkaar dat zij verzekerd zijn, omdat dat verplicht is. Daartoe is niet noodzakelijk dat dat met zoveel woorden in het beding is vermeld.
In het kader van een directe actie zou een aansprakelijkheidsverzekeraar zich eveneens op een dergelijk beding ten gunste van zijn verzekerde kunnen beroepen, omdat de schade die hij vergoedt de schade is die zijn verzekerde had moeten vergoeden. De overweging onder 4.6.1 brengt mee, dat er in dit opzicht geen verschil is met het eigen recht van art. 55 Spoorwegwet. De schade die de Verzekeraars zouden moeten vergoeden is gelijk aan de schade die HTRS in haar vermogen lijdt door haar aansprakelijkheid jegens RRF. Dat is dus de schade die zij moet vergoeden met inachtneming van de exoneratie en niet de schade die zij zou hebben moeten vergoeden als de exoneratie niet was overeengekomen.
De slotsom is daarom dat het eigen recht van art. 55 Spoorwegwet en de omstandigheid dat art. 6 WAM van overeenkomstige toepassing is niet in de weg staan aan een beroep van de Verzekeraars op de exoneratie.
4.7
RRF heeft zich er nog op beroepen dat [naam 1] zelf, naast HTRS (en haar Verzekeraars), jegens haar aansprakelijk is, omdat hij de onrechtmatige daad heeft begaan. Nu de onderhavige vordering niet jegens [naam 1] is ingesteld behoeft daarop niet beslist te worden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, nu geen sprake is van opzet of daarmee gelijk te stellen verwijtbaarheid, een redelijke uitleg van de exoneratie in het kader van de wettelijke regeling van art. 6:170 BW gelet op het voorgaande voorshands op gespannen voet staat met een vordering op [naam 1] privé voor het meerdere ten opzichte van de van HTRS en Verzekeraars te vorderen bedragen.
4.8
Een en ander brengt mee, dat het schadebat nog slechts van belang is voor zover de schade die RRF c.s. vordert na toepassing van de exoneratie voor vergoeding in aanmerking komt. Over de zaakschade bestond tussen de experts aan beide zijden reeds overeenstemming. Mede in aanmerking genomen hetgeen partijen daaromtrent ter zitting hebben opgemerkt lijkt aannemelijk dat de experts nu ook over de vermogensschade overeenstemming kunnen bereiken, in welk geval nadere beslissingen van de rechtbank wellicht niet meer vereist zijn.
De zaak zal naar de rol worden verwezen, op wat langere termijn, om partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.