Overwegingen
1. Eiser is geboren op 23 september 1986 en heeft de Soedanese nationaliteit. Eiser heeft op 31 augustus 2015 onderhavige aanvraag ingediend. Aan zijn aanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd. Eiser werkte voor de organisatie Hai-at Alamaal Al Kajrijah. Deze organisatie houdt zich bezig met hulpverlening aan vluchtelingen en werkt samen met het
Office of the United Nations High Commissioner for Refugees(UNHCR). Eisers werk bestond – zakelijk weergegeven – uit psychische hulpverlening aan vluchtelingen en het opmaken van rapporten over klachten van vluchtelingen. Eiser heeft verklaard dat een vluchtelinge, [naam] , die verkracht was door de veiligheidsdienst, hierover geen klacht mocht indienen. Zij is vervolgens bij eiser uitgekomen om (toch) een klacht in te dienen. Haar klacht is door eiser in behandeling genomen en het rapport dat hij hierover heeft opgesteld is per (ambulance) post doorgestuurd naar de afdeling klachten. Hierop volgend is eiser ontvoerd en mishandeld. Na 15 dagen is eiser vrijgelaten onder andere op de voorwaarde dat hij zich niet (meer) zou bemoeien met zaken van de veiligheidsdienst. Vervolgens heeft een andere vluchtelinge, [naam] , die verkracht was door het hoofd van de veiligheidsdienst eiser opgezocht. Eiser heeft haar klacht opgenomen en het door hem opgestelde rapport in persoon bij het hoofdkantoor afgeleverd. Daarna kwam de veiligheidsdienst bij eisers huis om hem aan te houden. Eiser wist hieraan te ontkomen en is vervolgens gevlucht.
2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn), wanneer de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3. Verweerder heeft de volgende relevante elementen onderscheiden:
1. Eiser heeft de Soedanese nationaliteit, behoort tot de Fur en is afkomstig uit Kassala;
2. Eiser is in 2008 gearresteerd na een discussie tussen studenten afkomstig uit Darfur, mishandeld en na 45 dagen detentie onder voorwaarden vrijgelaten;
3. Eiser is als hulpverlener werkzaam geweest voor de organisatie Hai-at Alamaal Al Kajrijah vanaf oktober 2011 tot kort voor zijn vertrek;
4. Op 6 april 2015 is eiser opgepakt door de veiligheidsdienst, verkracht en mishandeld en na 15 dagen onder voorwaarden vrijgelaten; en
5. Op 7 jul 2015 is er een poging gedaan eiser op te pakken door de veiligheidsdienst, waaraan eiser is ontsnapt.
4. Verweerder acht de elementen 1. tot en met 3. geloofwaardig. Ten aanzien van de relevante elementen 4. en 5. stelt verweerder zich op de volgende standpunten. Eiser rapporteerde al jaren over de misstanden die voorkwamen in het vluchtelingenkamp Shegerab. Verweerder meent dat niet valt in te zien waarom eiser na het opmaken van het rapport naar aanleiding van de klacht van [naam] ineens zou zijn opgepakt door de veiligheidsdienst. Ook het feit dat eiser na de gestelde doodsbedreiging opnieuw een rapport naar aanleiding van een klacht over de veiligheidsdienst heeft geschreven en heeft ingeleverd bij het hoofdkantoor, doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Verweerder acht de verklaring van eiser “het is mijn werk, ik kan haar niet in de steek laten”, onvoldoende om te verklaren dat hij zijn eigen leven ondergeschikt maakt aan het werk waarvoor hij is ingehuurd. Ook valt volgens verweerder niet te rijmen dat eiser het rapport uit voorzorg handgeschreven heeft, nu een handschrift volgens verweerder bij uitstek is te koppelen aan een specifiek persoon. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser eenvoudig heeft kunnen ontsnappen, een week zonder problemen bij een vriend heeft verbleven en zonder problemen het land heeft kunnen ontvluchten. De optelsom maakt volgens verweerder dat beide incidenten, nu zij sterk met elkaar samenhangen, ongeloofwaardig zijn. Ook heeft verweerder op verzoek een FMO laten uitvoeren door het NIFP en het NFI. Uit dit onderzoek blijkt volgens verweerder niet dat er een causale relatie kan worden afgeleid tussen de lichamelijke en geestelijke schade van eiser enerzijds en het asielrelaas anderzijds. Verweerder concludeert dan ook dat de relevante elementen 4. en 5. niet geloofwaardig zijn. Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954,88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). Verder heeft eiser, zo overweegt verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (Antifolterverdrag). Eiser is volgens verweerder niet afkomstig uit een gebied waar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), waardoor eiser om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan eiser is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Dit kan door middel van documenten en/of door middel van verklaringen. De eerste drie relevante elementen worden door verweerder geloofwaardig bevonden. Ten aanzien van de relevante element 4. en 5. heeft eiser in de besluitvormingsfase geen documenten overgelegd, waardoor hij deze relevante elementen door middel van zijn verklaringen aannemelijk dient te maken. Het geschil tussen partijen spitst zich hoofdzakelijk toe op het antwoord op de vraag of verweerder zich, ten aanzien van de door hem niet-geloofwaardig geachte relevante elementen 4. en 5., in het bestreden besluit op de door hem ingenomen standpunten heeft kunnen stellen en dit deugdelijk heeft gemotiveerd.
6. De rechtbank overweegt dat uit Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) blijkt dat het uitgangspunt bij de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling is dat er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaatsvindt. Dat betekent dat alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken en in onderlinge samenhang worden gewogen. Daarbij spelen interne geloofwaardigheidsfactoren en externe geloofwaardigheidsfactoren een rol. Bij de interne geloofwaardigheid gaat het om alles wat de vreemdeling zelf heeft aangedragen. De externe geloofwaardigheid ziet op alles wat te toetsen is aan de hand van andere bronnen dan de vreemdeling zelf. Een van de externe geloofwaardigheidsfactoren is, zo staat vermeld in WI 2014/10, consistentie met beschikbare informatie.
7. De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de integrale geloofwaardigheids- beoordeling, nadat de relevante elementen van het asielrelaas zijn vastgesteld, de geloofwaardigheid van die elementen wordt beoordeeld. Vervolgens worden de relevante elementen die als geloofwaardig worden aangemerkt en de elementen die als ongeloofwaardig worden aangemerkt, niet enkel los van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang gewogen. Het is van belang om de geloofwaardigheid per element te beoordelen. Dat wil zeggen dat per relevant element bekeken moet worden welke omstandigheden op de geloofwaardigheid van dat relevante element van invloed zijn. De geloofwaardigheidsbeoordeling moet objectief, gestructureerd en transparant worden uitgevoerd. Dat betekent onder andere dat gebruik moet worden gemaakt van objectiveerbare bronnen en dat kenbaar gemotiveerd moet worden, waarbij inzicht gegeven wordt in de weging. Ook moet rekening worden gehouden met de persoon van de vreemdeling en diens achtergrond.
8. In paragraaf 3.2.1.1 van WI 2014/10 wordt vermeld dat de interne geloof-waardigheidsindicatoren zijn:
- De mate waarin verklaringen gedetailleerd en specifiek zijn. Zijn de verklaringen niet vaag en summier, maar voldoende gedetailleerd en specifiek van inhoud en aard, zodat het lijkt te gaan om persoonlijke, individuele ervaringen? (…);
- Interne consistentie. Is er geen sprake van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, inconsistenties in de informatie die de vreemdeling heeft aangedragen?
In paragraaf 3.2.1.2 van WI 2014/10 wordt vermeld dat de externe geloofwaardigheidsindicatoren zijn:
- Consistentie met informatie van andere getuigen (…);
- Consistentie met beschikbare informatie (…).
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet aan eiser heeft tegengeworpen dat hij niet gedetailleerd en specifiek heeft verklaard, noch dat zijn relaas intern inconsistent zou zijn. In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen zijn geen tegenstrijdigheden, ongerijmdheden en inconsistenties aan eiser tegengeworpen. Daarbij komt dat eiser in beroep een verklaring van [naam] , verbonden aan het UNHCR, heeft ingediend, die bevestigt dat eiser bij hem melding heeft gemaakt van zijn detentie door de veiligheidsdienst en aan hem om advies en bescherming heeft gevraagd. Verweerder heeft weliswaar ter zitting opgemerkt dat hieruit enkel blijkt dat eiser zijn ervaringen tegen [naam] heeft verteld, echter daarmee miskent verweerder dat de verklaring ondersteunend kan zijn aan het asielrelaas van eiser. De verklaring komt immers overeen met de verklaring die eiser in het nader gehoor heeft afgelegd. Ook heeft eiser een kopie van het rapport over [naam] ingediend. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht Sudan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van juni 2017 dat de Sudanese autoriteiten, inclusief de
National Intelligence and Security Service(NISS) en overheidsinstellingen als het ministerie van Cultuur en de
Humanitarian Affairs Commission(HAC), de speelruimte van Sudanese non-gouvernementele organisaties (ngo’s) beperken. Ook internationale organisaties ondervonden tegenwerking en problemen. Verweerder heeft geloofwaardig bevonden dat eiser werkzaam was voor een Soedanese ngo en samenwerkte met de UNHCR. Deze aspecten zijn naar het oordeel van de rechtbank ondersteunend aan het asielrelaas van eiser en door verweerder onvoldoende kenbaar betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers asielrelaas.
10. Daarnaast acht de rechtbank het volgende van belang. De Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in rechtsoverweging 2.3. van haar uitspraak van 10 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:362) overwogen dat verweerder, als een vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas een iMMO-rapport overlegt, gehouden is dat rapport uitdrukkelijk te relateren aan zijn standpunt over dat deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met het rapport beoogt te staven. Daarbij moet verweerder zich concentreren op de kern van het asielrelaas, daaronder begrepen de reden van het vertrek, en de geloofwaardigheid van de gestelde aanleiding voor de gestelde mishandeling of marteling waarop dat iMMO-rapport betrekking heeft en in zijn standpunt, naast de algemene veiligheidssituatie in het desbetreffende land, betrekken of de vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens heeft gestaafd. Weliswaar ziet de uitspraak van 10 februari 2017 op een situatie waarin het iMMO-rapport op een ander moment, dan in de onderhavige zaak, is overgelegd en was in die zaak geen sprake van een daaraan voorafgaand uitgebracht FMO-rapport, maar dit maakt de door verweerder aan te leggen toets naar het oordeel van de rechtbank niet anders. 11. Hierbij slaat de rechtbank ook acht op rechtsoverweging 53 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Hof) van 9 juni 2010, in de zaak RC tegen Zweden, (ECLI:CE:ECHR:2010:0309JUD004182707), waarin het Hof heeft overwogen dat het – hoewel geconstateerde littekens ook een andere oorzaak kunnen hebben dan de door de vreemdeling gestelde mishandeling – de algemene conclusie uit het forensisch medisch rapport, dat de verwondingen grotendeels consistent zijn met hetgeen de vreemdeling heeft gesteld over hetgeen hem is overkomen en met de wijze waarop dit zou zijn gebeurd, accepteert.
12. Uit het iMMO-rapport van 23 augustus 2017 volgt dat volgens iMMO aannemelijk is dat de lichamelijke problematiek van eiser is voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag van eiser. De causale relatie tussen de littekens en de lichamelijke klachten en de toeschrijvingen door eiser worden in dit onderzoek, afzonderlijk per litteken (of littekengroep) gezien en aangeduid als variërend consistent tot typerend. De verspreiding van de littekens over het lichaam en de details die eiser over de toedracht van de littekenvorming heeft gegeven, maken vanwege de onderlinge samenhang, dat de
overallconclusie luidt dat tenminste van de gradatie zeer consistent moet worden uitgegaan, aldus het iMMO-rapport. Ook de psychische problematiek van eiser is voortgekomen uit het gestelde relaas. Eiser heeft alle klachten behorende bij een posttraumatische stressstoornis (PTSS), te weten herbelevingen, nachtmerries, vermijding, negatieve gedachten waaronder schaamtegevoelens en verhoogde prikkelbaarheid. De psychische problematiek is blijkens het iMMO-rapport typerend voor het gestelde relaas.
13. Uit het gedeelte van het FMO dat is verricht door de onderzoeker verbonden aan het NIFP volgt dat er bij eiser (op het moment van het onderzoek en het uitbrengen van het rapport) niet gesproken kon worden van een PTSS of andere psychiatrie in engere zin. Wel waren er aan PTSS gelieerde klachten. Uit het gedeelte van het FMO dat is verricht door de onderzoeker verbonden aan het NFI volgt dat de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek even waarschijnlijk zijn onder hypothese 1 (de verklaring van eiser is juist) als onder hypothese 2 (de verklaring van eiser is onjuist).
Ter zitting heeft [naam] , voornoemd, toegelicht dat het NIFP en het NFI tot een indecisieve conclusie komen. Hetgeen wil zeggen dat de hypotheses die zijn geformuleerd ten behoeve van het onderzoek evenzeer juist als onjuist kunnen zijn.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de onderzoekers van het NIFP, NFI en iMMO in hun rapporten weliswaar een andere onderzoeksvraag beantwoorden, maar bij hun onderzoek grotendeels dezelfde onderzoeksmethodes hanteren waarbij zij alle het Istanbul Protocol in acht nemen. Het voornaamste verschil in werkwijze zit hem in de omstandigheid dat het NIFP en het NFI gescheiden onderzoek doen naar de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van een vreemdeling, waarna er gezamenlijk door de onderzoekers wordt geconcludeerd, daar waar de onderzoekers van het iMMO een meer holistisch onderzoek verrichten. Met de term holistisch onderzoek bedoelt de rechtbank aan te geven dat de onderzoekers van het iMMO de geestelijke en lichamelijke gesteldheid van een vreemdeling minder strikt van elkaar gescheiden onderzoeken en meer uitgaan van een vreemdeling als mens in het geheel, waarbij de bevindingen bij het één als ondersteunend bij het ander (kunnen) worden betrokken.
De rechtbank stelt voorts vast, dat wat er verder ook zij van de hierboven genoemde verschillen in de door de deskundigen verrichte onderzoeken, de conclusies die de deskundigen in hun rapporten hebben neergelegd niet met elkaar in tegenspraak zijn. De conclusies van het iMMO zijn alleen verderstrekkend.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele stelling eerst ter zitting dat de conclusies uit het iMMO-rapport ook ruimte laten voor andere oorzaken van de littekens, alsmede dat het rapport de ongeloofwaardig geachte verklaringen niet terzijde kan schuiven, het rapport – ofschoon dit eerst in beroep is overgelegd – onvoldoende heeft betrokken bij zijn beoordeling. Verweerder heeft de inhoud van het iMMO-rapport aldus niet genoegzaam (en daarmee niet uitdrukkelijk) gerelateerd aan zijn standpunten over dat deel van het relaas dat eiser beoogt te staven. Het feit dat de littekens een andere oorzaak kunnen hebben, staat niet zonder meer in de weg aan de acceptatie van de conclusies uit het iMMO-rapport.
Het vorenstaande klemt te meer daar verweerder in het bestreden besluit op pagina 5 van 7 in de tweede alinea naar het oordeel van de rechtbank de conclusies van de onderzoekers van het NIFP en NFI stringenter uitlegt dan deze door hen zijn geformuleerd.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het vorenstaande onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom de relevante elementen 4. en 5. ongeloofwaardig worden geacht. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
16. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, is de rechtbank niet in staat het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij vraagt de rechtbank aandacht voor hetgeen eiser in zijn tweede aanvulling van het beroepschrift ten aanzien van artikel 64 van de
Vw 2000 heeft aangevoerd.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op €1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
18. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten die verbonden zijn geweest aan het opstellen van het iMMO-rapport. Het gaat blijkens de door eiser overgelegde factuur om een totaalbedrag van € 4.446,75 (inclusief BTW). Omdat het op laten maken van het iMMO-rapport in deze redelijk was en dit rapport (mede) aanleiding heeft gegeven tot gegrondverklaring van het beroep, zal de rechtbank de hieraan verbonden kosten aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder de hoogte van dit bedrag niet heeft bestreden, zal de rechtbank het verzoek dienovereenkomstig toewijzen.