ECLI:NL:RBROT:2018:10875

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
C/10/558231 / KG ZA 18-990
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over geldvordering na bedrijfsoverdracht met geschil over taxivergunning en betalingsverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers Materieeldienst Rijnmond B.V. en Taxibedrijf [gedaagde 2] B.V. een kort geding aangespannen tegen gedaagden Garagebedrijf VOF en [gedaagde 1]. De eisers vorderen een geldsom van € 100.000,- en de afgifte van de volledige administratie van de onderneming. De zaak draait om een bedrijfsoverdracht die op 1 april 2018 heeft plaatsgevonden, waarbij eisers het taxibedrijf van gedaagden hebben overgenomen. Na de overname zijn er echter complicaties ontstaan, met name rondom de overdracht van de taxivergunning en de betaling van vakantiedagen aan personeel. Eisers stellen dat gedaagden na de overname een deel van de omzet hebben blijven incasseren en niet alle ontvangen bedragen aan hen hebben doorbetaald. Gedaagden betwisten de tekortkomingen en stellen dat de overdracht van de onderneming complex is en dat er veel mondelinge afspraken zijn gemaakt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de geldvordering van eisers tot een bedrag van € 13.225,83 toewijsbaar is, maar heeft de overige vorderingen afgewezen. De rechter heeft ook geadviseerd om te proberen tot een minnelijke regeling te komen, gezien de belangen van beide partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/558231 / KG ZA 18-990
Vonnis in kort geding van 11 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MATERIEELDIENST RIJNMOND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TAXIBEDRIJF [gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te Rhoon,
eisers,
advocaat mr. R.R.G.M. van Beurden te Den Haag,
tegen
1. vennootschap onder firma
[Garagebedrijf VOF],
gevestigd te Rhoon,
2.
[gedaagde 1],
wonende te Rhoon,
3.
[gedaagde 2],
wonende te Rhoon,
gedaagden,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen partijen Materieeldienst, Taxibedrijf, Garagebedrijf VOF, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de aanvullende producties van eisers;
  • de (aanvullende) producties van gedaagden;
  • de mondelinge behandeling op 27 september 2018;
  • de pleitnota van eisers;
  • de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Materieeldienst verhandelt en verhuurt personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Taxibedrijf exploiteert een taxibedrijf. Deze bedrijven zijn een dochteronderneming van [Holding] (hierna: [Holding] ), waarvan [directeur Holding] (hierna: [directeur Holding] ) de directeur-grootaandeelhouder is.
2.2.
[gedaagde 1] (76 jaar oud) en [gedaagde 2] zijn vennoten in de vennootschap onder firma Garagebedrijf. Garagebedrijf voerde voorheen een taxi- en garagebedrijf. Het taxibedrijf van gedaagden had een aantal grote vaste klanten, onder wie Zorgvervoercentrale Nederland B.V. (hierna: ZCN).
2.3.
Sinds het najaar van 2017 hebben gedaagden met [directeur Holding] gesproken over de koop en verkoop van de taxipoot van de onderneming van gedaagden.
2.4.
In een van gedaagden afkomstig, ongedateerd stuk met als opschrift ‘Bespreekpunten [directeur Holding] ’ staat onder meer opgenomen dat [gedaagde 1] voor een periode van minimaal 3 jaar voor 32 uur per week werkzaamheden voor Taxibedrijf zal verrichten tegen een maandelijkse vergoeding van € 3.500,- (exclusief BTW). Met betrekking tot vakantiegeld en vakantiedagen is opgenomen dat het terzake door verkoper verschuldigde bedrag wordt doorgeschoven naar de kopers, waarbij dit bedrag in mindering mag worden gebracht op de lening (die zou moeten dienen tot betaling de koopsom).
Tijdens de onderhandelingen zijn gedaagden bijgestaan door een financieel adviseur van [financieel adviseur] (hierna: [financieel adviseur] ).
2.5.
In een e-mail van 28 maart 2018 heeft [financieel adviseur] het volgende meegedeeld aan de boekhouder van [directeur Holding] :

De eerste betaling van € 100.000 terugbrengen naar € 75.000 zijn de vennoten het niet mee eens, daarom wordt nu voorgesteld om de verschuldigde bedragen aan vakantiegeld en vakantiedagen nog voor eigen rekening te nemen, zodat bij de overname € 100.000,- kan worden overgemaakt.”
2.6.
In een e-mail van eveneens 28 maart 2018 heeft de boekhouder van [directeur Holding] onder meer het volgende geschreven aan [financieel adviseur] :

[gedaagde 1] [voorzieningenrechter: [gedaagde 1] ] begrijpt hopelijk dat je niet EN je bedrijf kunt verkopen EN dan ook nog een vol betaalde baan daaraan kunt overhouden. Het is of/of.
2.7.
Op 29 maart 2018 is een overeenkomst gesloten genaamd “
akte van bedrijfsoverdracht”. In deze overeenkomst (hierna: de overeenkomst) staat, samengevat, dat eisers het taxibedrijf van gedaagden kopen, waarbij de auto’s en (rijdend en administratief) personeel overgaan naar kopers. Volgens artikel 5 bedraagt de koopsom € 195.000,-, waarvan € 95.000,- voor de vervoermiddelen en € 100.000,- voor de goodwill. Levering diende plaats te vinden op 1 april 2018, waarna het bedrijf voor rekening en risico van eisers diende te worden gevoerd. In de overeenkomst is niets vastgelegd met betrekking tot een vergoeding voor het bedrijfspand en/of voor werkzaamheden van [gedaagde 1] .
2.8.
In artikel 12 lid 1 van de overeenkomst verstrekken verkopers een aantal garanties aan kopers, waaronder de garantie dat gedaagden bevoegd zijn tot levering van ‘hetgeen bepaald is in deze overeenkomst.’ In sub g is bepaald dat verkopers de lopende betalingsverplichtingen zoals vakantiegeld, vakantiedagen betaalt aan de werknemer dan wel aan de koper. Wat betreft de taxivergunningen staat in art 12 lid 1 sub n dat “
alle vereiste vergunningen aanwezig zijn, alsmede dat aan alle vergunningsvereisten en overige wettelijke voorschriften volledig is voldaan”.
2.9.
In artikel 16 van de overeenkomst is – voor zover hier van belang – als volgt bepaald:

1. Een partij is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden (...)
(...)
c. in geval van niet-nakoming door de wederpartij van enige verplichting, welke voortvloeit of verband houdt met deze overeenkomst;
4. Verkoper en koper doen hierbij onherroepelijk afstand van hun recht om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden op wat voor grond dan ook.
2.10.
Op 1 april 2018 heeft Materieeldienst van de koopsom € 95.000,- betaald en heeft Taxibedrijf € 5.000,- betaald. Het restant verschuldigde ad € 95.000,- is omgezet in een overeenkomst van geldlening (bijlage 2 bij de overeenkomst), te betalen in twee termijnen van € 47.500,-. De overeenkomst van geldlening is overigens gesloten tussen Garagebedrijf en [Holding] .
2.11.
Na 1 april 2018 is de bedrijfsvoering van gedaagden door eisers voortgezet en wel vanuit het bedrijfspand van gedaagden.
2.12.
Na 1 april 2018 is gebleken dat gedaagden op grond van de geldende regelgeving de vereiste taxivergunning niet konden overdragen aan eisers. Na de bedrijfsovername hebben eisers daarom gebruik gemaakt van de vergunning van gedaagden. Mede in verband met het gebruik van deze vergunning hebben is een deel van de werkzaamheden van eisers gefactureerd op naam van gedaagden en hebben gedaagden daarvoor ook betaling ontvangen. Een ander deel van de omzet na 1 april 2018 is door de klanten aan eisers betaald.
2.13.
De nota’s van ZCN over de periode april en mei 2018 bedragen ruim € 30.000,-.
2.14.
In de maanden na de overname hebben partijen gecorrespondeerd over (gestelde) onvolkomenheden in de uitvoering van de overeenkomst. Een van deze onvolkomenheden betreft dat een deel van het wagenpark niet op 1 april 2018 was overgeschreven naar Materiaaldienst.
2.15.
Bij brief van 21 juni 2018 hebben gedaagden [directeur Holding] gesommeerd tot betaling van € 29.126,69 ter zake van onder meer onderhoud, leasetermijnen voor een drietal auto’s, huurkosten van het bedrijfspand en de kosten van Gielen.
2.16.
Bij e-mail van 18 juli 2018 heeft (een kantoorgenoot van) de advocaat van gedaagden aan de (toenmalige) advocaat van eisers een overzicht gegeven van een zevental grote vaste klanten, waaronder ZCN. In deze e-mail staat onder meer dat een aantal van deze klanten aan koper betaalt maar dat andere klanten – in ieder geval ZCN – in verband met het ontbreken van de vergunningen en een taxikeurmerk bij koper nog aan verkoper betaalt.
2.17.
De advocaat van gedaagden heeft bij brief van 10 augustus 2018 aan Taxibedrijf medegedeeld, samengevat, dat:
- Taxibedrijf niet heeft voldaan aan het verzoek om te voldoen aan de contractuele plicht om zekerheid te stellen voor aflossing op de lening;
- gedaagden de overeenkomst van geldlening opzeggen zodat de € 95.000,- per 15 november 2018 betaald moet worden, zij het dat daar € 13.225,83 op in mindering strekt omdat gedaagden nog vakantiegeld voor personeel moesten uitkeren;
- een beroep van Taxibedrijf op verrekening ingevolge artikel 7 van de overeenkomst van geldlening niet is toegestaan.
2.18.
Eisers hebben bij aangetekende brief van 29 augustus 2018 de overeenkomst voorwaardelijk ontbonden. Daarbij is aan gedaagden onder meer medegedeeld, samengevat, dat:
- gedaagden de taxivergunningen in strijd met de overeenkomst niet hebben geleverd;
- de omzet vanaf 1 april 2018 niet (volledig) is afgedragen aan eisers;
- gedaagden de onderneming in feite nog steeds voor eigen rekening exploiteren;
- gedaagden verzuimd hebbend de administratie van de onderneming af te geven aan eisers;
- gedaagden onder klanten het gerucht hebben verspreid dat de overgenomen onderneming niet meer in staat is om ritten uit te voeren, hetgeen in strijd is met de overeenkomst opgenomen geheimhoudingsplicht;
- gedaagden verzuimd hebben om vakantiegeld en vakantiedagen uit te betalen, hoewel dat wel is overeengekomen in artikel 12 lid 1 onder g van de overeenkomst;
- het wagenpark te laat is opgeleverd, namelijk niet op 1 april 2018 maar in delen, op 2 mei/7juni/19 juni en zeer recent;
- er achterstallig onderhoud is aan het wagenpark, zodat de onderhoudskosten niet uitkomen op de door gedaagden genoemde € 1.800,- per auto per jaar maar op het dubbele daarvan.
Eisers verbinden hierbij aan het (toch) niet ontbinden van de overeenkomst een aantal voorwaarden, zoals afdracht van € 150.000,- aan omzet en nog niet uitbetaalde vakantiedagen, alsmede afgifte van de volledige administratie, een en ander binnen een maand.
2.19.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft aan eisers op 28 augustus 2018 verlof verleend tot het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van gedaagden, voor een vordering, inclusief rente en kosten, begroot op € 300.000,- uit hoofde van de ongedaanmakingsverbintenis op grond van de hiervoor bedoelde ontbinding, dan wel op grond van schadevergoeding. Het verlof is wat betreft het beslag op vervoermiddelen van Materieeldienst
voorlopigverleend, met de bepaling dat partijen daaromtrent eerst ter zitting gehoord zullen worden alvorens definitief zal worden beslist.
Op de definitieve verlening van het beslag zal heden worden beslist.
2.20.
Sinds 6 september 2018 heeft Taxibedrijf een eigen taxivergunning.
2.21.
Voor zover bekend hebben eisers nog geen bodemprocedure aanhangig gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
Na vermindering van eis ter zitting vorderen eisers, samengevat, uitvoerbaar bij voorraad:
- hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling aan eisers van € 100.000,- of althans van een in goede justitie te bepalen bedrag;
-veroordeling van gedaagden tot afgifte van de volledige administratie van de onderneming met ingang van 1 januari 2018, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Aan deze vordering leggen eisers het volgende ten grondslag.
Ook na de bedrijfsoverdracht op 1 april 2018 zijn gedaagden een deel van de omzet blijven incasseren en zij hebben niet alle ontvangen bedragen aan eisers doorbetaald. Eisers hebben de hand weten te leggen op facturen van Garagebedrijf ten bedrage van € 54.833,41 terzake van na 1 april 2018 gerealiseerde omzet. Op basis van de door gedaagden bij de overdracht verstrekte informatie had de omzet over de periode april tot en met augustus 2018 € 340.000,- moeten bedragen, eisers hebben in totaal evenwel slechts € 110.000,- ontvangen, (waarvan bijna € 30.000,- door gedaagden en de rest door klanten). Anders dan gedaagden kennelijk wensen, kunnen zij deze gelden niet verrekenen met de aflossing op de in het kader van de overdracht overeengekomen lening, en ook niet met niet-overeengekomen vergoedingen. In strijd met de overeenkomst hebben gedaagden voorts de het vakantiegeld en en vakantiedagen niet uitbetaald aan het (door eisers overgenomen) personeel. Dit laatste betreft € 20.220,54 (bruto) voor 1.027 uren.
Mede gelet op deze tekortkomingen hebben eisers de overeenkomst voorwaardelijk buitengerechtelijk ontbonden. Aangezien niet aan de aan de gestelde voorwaarden is voldaan, is de ontbinding voor eiseressen een feit. Zij hebben daarom een geldvordering op gedaagden uit hoofde van ontbinding van de overeenkomst (de ongedaanmakingsverplichting met betrekking tot de betaling van de koopsom). Indien de ontbinding geen standhoudt, hebben eisers een vordering bij wege van schadevergoeding wegens wanprestatie althans onrechtmatige daad. In een bodemprocedure zullen eisers primair ontbinding van de overeenkomst vorderen en subsidiair € 180.000,- à € 250.000,- op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad.
Eisers hebben bij hun vorderingen een spoedeisend belang. Zij dragen al 5 maanden de lasten van de onderneming (€ 56.000,- per maand) maar zij genieten zeker niet alle lusten. De situatie is zeer nijpend geworden en eisers hebben het ernstige vermoeden dat de verhaalsmogelijkheden bij gedaagden afnemen. In afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure hebben zij daarom een spoedeisend belang bij toewijzing van de gevorderde geldsom. Er bestaat geen restitutierisico, aangezien ook indien de buitengerechtelijke ontbinding geen stand zou houden, de na 1 april 2018 door gedaagden geïnde omzet aan eisers moet worden doorbetaald.
3.3.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer en voeren daartoe onder meer het volgende aan.
De overdracht van de onderneming – en nog meer de ongedaanmaking daarvan – is een gecompliceerde aangelegenheid die zich niet leent voor de behandeling in kort geding. De gevolgen van een ontbinding zijn verstrekkend. Dit geldt temeer aangezien bij deze overdracht door partijen veel mondelinge afspraken zijn gemaakt, onder meer over het gebruik van het bedrijfspand en de vergoeding voor [gedaagde 1] . Op grond van artikel 16 van de overeenkomst is het onduidelijk of ontbinding van de overeenkomst is toegestaan. Gedaagden betwisten voorts de door eisers gestelde tekortkomingen en dat deze ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. Op grond van de regelgeving was de taxivergunning van gedaagden niet overdraagbaar en dienden eisers zelf voor een vergunning te zorgen. Als tussenoplossing hebben eisers gebruik gemaakt van de vergunning van gedaagden. Eisers dragen sinds 1 april 2018 zelf zorg voor de administratie en facturatie. Als gedaagden nog betalingen ontvangen, dan is dat het gevolg van het gebrek aan medewerking bij eisers om de overeenkomsten met bepaalde klanten op haar naam van eisers te doen stellen. Dit geldt in ieder geval voor ZCN. Voorts betwisten gedaagden dat zij op grond van de overeenkomst gehouden zijn vakantiedagen te betalen, dit betreft immers geen lopende betalingsverplichting. Het vakantiegeld tot 1 april 2018 is in ieder geval wel door gedaagden voldaan. Ook de overige door eisers gestelde tekortkomingen (de niet-tijdige levering van de bedrijfsvoertuigen, gebrekkig onderhoud, schending van het geheimhoudingsbeding) worden door gedaagden betwist.
Daarnaast geldt dat gedaagden facturen ontvangen die door eisers betaald hadden moeten worden maar door gedaagden zijn voldaan. Ondanks sommatie hebben eisers deze kosten van € 26.335,44 niet aan gedaagden vergoed. Voorts is bij de bedrijfsoverdracht mondeling overeengekomen dat koper maandelijks € 650,- zou voldoen voor de huur van het bedrijfspand en € 1.500,- voor de werkzaamheden van [gedaagde 1] . Gedaagden kunnen zich dan ook op verrekening beroepen. Aangezien de bij de overdracht overeengekomen lening van € 95.000,- in november 2018 opeisbaar wordt, hebben eisers ook geen spoedeisend belang bij hun geldvordering die lager is dan hetgeen gedaagden van eisers te vorderen hebben.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat de uitvoering van de bedrijfsoverdracht complicaties heeft opgeleverd en dat partijen er niet in zijn geslaagd voor deze (kennelijk onvoorziene) complicaties – zoals de niet-overdraagbaarheid van de taxivergunning en daarmee de problemen bij het omzetten van de contracten van de vaste klanten, het feit dat sommige bedrijfsvoertuigen nog geleased waren – een passende oplossing te vinden. Daarnaast bestaat kennelijk geen overeenstemming over de vergoeding voor het gebruik van het bedrijfspand van gedaagden en ook niet over een eventuele vergoeding voor de werkzaamheden van [gedaagde 1] . Hierbij lijkt sprake van een botsing van karakters, waarbij partijen elkaar over en weer verwijten maken. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter partijen dringend in overweging gegeven om – desgewenst door middel van mediation – voor hun geschillen een minnelijke regeling te treffen.
Gedaagden hebben te kennen gegeven hieraan graag medewerking te verlenen, eisers hebben verklaard dat zij groot belang hebben bij spoedige betaling en dat zij vrezen dat mediation alleen tot uitstel van die betaling zal leiden.
Ook na dit vonnis lijkt het de voorzieningenrechter in belang van beide partijen om middels serieus overleg tot een werkbare oplossing te komen. Het belang van eisers bij spoedige betaling van datgene waarop zij contractueel aanspraak hebben, moet daarbij aan de orde komen.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van eisers op de gedaagden voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
Nog afgezien van de vraag of sprake is van tekortkomingen in de nakoming die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen, ligt de vraag voor of ontbinding van de overeenkomst mogelijk is. Gelet op artikel 16 lid 4 van overeenkomst (zie 2.9), waarin partijen afstand lijken te doen van het in 16 lid 1 geregelde recht op ontbinding, acht de voorzieningenrechter het onzeker of in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat eisers desalniettemin van de overeenkomst tot ontbinding bevoegd zijn. Dit betekent dat de geldvordering op grond van de primaire grondslag (de ongedaanmakingsverbintenis die voortvloeit uit de gestelde ontbinding) in kort geding niet toewijsbaar is. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat eiseressen de bedrijfsvoering ook na de door hen gestelde ontbinding hebben voortgezet.
4.4.
De subsidiaire grondslag voor de geldvordering betreft, naar de voorzieningenrechter begrijpt, de volgens eisers door gedaagden gefactureerde, geïnde en achtergehouden omzet over de periode na 1 april 2018 en het door eisers aan het personeel uitbetaalde vakantiegeld en vakantiedagen, hetgeen voor rekening van gedaagden had moeten komen. Eisers vorderen hiermee feitelijk nakoming. De voorzieningenrechter zal vanuit deze invalshoek de geldvorderingen beoordelen. Aan de overige in de dagvaarding gestelde tekortkomingen hebben eisers geen geldbedrag verbonden.
4.5.
Hoewel de overdracht van de vergunningen in de overeenkomst niet geregeld is, verkeerden eisers (en wellicht ook gedaagden) bij het sluiten van de overeenkomst kennelijk in de veronderstelling dat de taxivergunning van gedaagden overdraagbaar was. Toen dit niet het geval bleek te zijn, hebben partijen ervoor gekozen dat eisers na 1 april 2018 – in afwachting van een eigen vergunning – de vergunning van gedaagden zouden gebruiken. Het is onduidelijk welke concrete afspraken partijen vervolgens hebben gemaakt over de overname van de vaste klanten van gedaagden (die naar gedaagden onweersproken hebben gesteld daarvoor als voorwaarde stellen dat de nieuwe vervoerder over een taxivergunning en een taxikeurmerk beschikt), de facturatie en de doorbetaling van (mogelijk) door gedaagden geïnde bedragen aan eisers. Evenmin is het de voorzieningenrechter duidelijk geworden welke stappen eisers – al dan niet met gedaagden – hebben ondernomen om te komen tot de overname van de contracten met de vaste klanten. Derhalve kan thans onvoldoende worden vastgesteld wie van partijen te kort is geschoten en in welke mate.
4.6.
Gedaagden hebben betwist dat zij na 1 april 2018 nog facturen hebben uitgestuurd. Volgens hen gebeurt de facturatie nog altijd door mevrouw Noorlander, die bij de bedrijfsovername is overgegaan naar eisers. Tussen partijen staat vast dat gedaagden (afgerond) € 30.000,- aan eisers hebben voldaan, hetgeen lijkt te corresponderen met de facturen van ZCN (zie 2.13). Hoewel dat wel op hun weg lag, hebben eisers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de door hen als productie 10 overgelegde facturen (ten bedrage van € 54.833,41) door gedaagden (en niet door Noorlander) zijn verzonden en dat daarop ook betaling aan gedaagden heeft plaatsgevonden met een beloop van meer dan de hiervoor vermelde € 30.000,-. Hoewel op basis van de eigen stellingen van gedaagden (zie onder meer hun pleitnota onder 31 en 35) aannemelijk te achten is dat zij over de periode na 1 april 2018 betalingen hebben ontvangen en wellicht ook meer dan die € 30.000,-, kan niet worden vastgesteld dat dit de door eisers gestelde bedragen betreft. De stelling van eisers dat zij op basis van de bij de overdracht gegeven prognoses omzet missen, is in dat verband onvoldoende. Daaruit volgt immers niet zonder meer dat deze bedragen door de betreffende klanten aan gedaagden zijn betaald. Mogelijk heeft nog geen betaling plaatsgevonden.
4.7.
Het voorgaande neemt niet weg dat de voorzieningenrechter het op grond van de stellingen van gedaagden aannemelijk acht dat zij meer bedragen hebben ontvangen dan hetgeen zij hebben doorbetaald aan eisers. Zoals hiervoor reeds overwogen erkennen gedaagden in hun pleitnota dat zij na 1 april 2018 betalingen hebben ontvangen die voor eisers zijn bestemd. Zij betwisten niet dat zij (in ieder geval van ZCN) bedragen hebben ontvangen en zij hebben ook niet uitgelegd waarom zij in april en mei 2018 wel betalingen hebben ontvangen van ZCN en daarna niet meer, terwijl eisers onweersproken hebben gesteld dat zij de dienstverlening de gehele periode zonder haperingen hebben voortgezet. Uit de e-mail van 18 juli 2018 (zie 2.16) valt voorts af te leiden dat naast ZCN ook andere klanten niet betaalden aan eisers. Gedaagden doen vervolgens een halfslachtig (en door eisers betwist) beroep op verrekening zonder dat zij daarbij een overzicht gegeven van de door hen na 1 april 2018 ontvangen bedragen. Indien gedaagden zoals zij stellen een minnelijke regeling wensen, doen zij er goed aan om op dit punt meer duidelijkheid te geven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat gedaagden niet kunnen verrekenen met de geldlening, aangezien die niet tussen dezelfde partijen is gesloten, maar tussen hen en [Holding] .
4.8.
Kortom, de vergaande onduidelijkheid over de wederzijdse financiële verplichtingen staat – met inachtneming van het navolgende – aan toewijzing van de vorderingen in de weg.
4.9.
Gedaagden hebben gemotiveerd betwist dat zij hebben nagelaten het vakantiegeld te voldoen. Eisers hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat het vakantiegeld niet door gedaagden maar door hen is betaald. Het bestaan van een geldvordering ter zake van vakantiegeld is daarom voorshands niet aannemelijk.
4.10.
Met betrekking tot de uitbetaling van de vakantiedagen ligt dit anders.
Tegenover de stelling van eisers dat zij voor 1047 uur € 20.220,54 (bruto) aan vakantiedagen heeft uitgekeerd, hebben gedaagden gesteld dat deze betaling niet was overeengekomen en dat deze anders in mindering zou moeten strekken op de lening. Zij hebben daartoe verwezen naar de bespreekpunten (zie 2.4) die voorafgingen aan het sluiten van de overeenkomst. Hierop hebben eisers verwezen naar de e-mail van 28 maart 2018 van [financieel adviseur] (zie 2.5), waarin gedaagden enerzijds de verplichting tot uitbetaling van de vakantiedagen erkennen en anderzijds aangeven dat zij deze kosten voor eigen rekening nemen omdat zij niet wensen dat deze in mindering op de eerste tranche van de koopsom worden gebracht. Gedaagden hebben zich hierover niet verder uitgelaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk dat gedaagden vergoeding van de vakantiedagen verschuldigd zijn. Dit geldt temeer, nu zij in de brief van 10 augustus 2018 zelf een berekening hebben gemaakt van de verschuldigde vakantiedagen, die volgens hen uitkomen op € 13.225,83. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter dat bedrag toewijsbaar. Zoals hiervoor is overwogen komt gedaagden terzake geen beroep op verrekening toe, in ieder geval niet met de tussen hen en [Holding] overeengekomen geldlening.
4.11.
Met betrekking tot de gevorderde afgifte van de administratie – ter zitting verminderd tot de administratie met ingang van 1 januari 2018 – wordt als volgt overwogen. Eisers hebben deze vordering in de dagvaarding niet voorzien van enige onderbouwing. Mede gelet op het verweer van gedaagden dat zij de volledige administratie per 1 april 2018 aan eisers ter beschikking hebben gesteld en zij niet beschikken over facturen over de periode nadien, moet deze vordering worden afgewezen. Indien eisers afgifte wensen, dienen zij ten minste te specificeren om welke bescheiden het gaat en aannemelijk te maken dat gedaagden daarover beschikken.
4.12.
Deze afwijzing laat onverlet dat gedaagden verplicht zijn om administratieve bescheiden waarover zij mogelijk nog beschikken aan eisers over te dragen.
4.13.
Op grond van het voorgaande zal de geldvordering van eisers tot een bedrag van € 13.225,83 worden toegewezen. De overige vorderingen worden afgewezen. In de gedeeltelijke toe- en afwijzing ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt gedaagden, hoofdelijk, aan eisers te betalen € 13.225,83;
5.2.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.3.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2018.
3077/676