In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee ex-echtgenoten. De zaak betreft de vraag of de dwangsommen, opgelegd in een eerder vonnis van 13 september 2013, zijn verbeurd en of er aanleiding is om deze te matigen. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.J.M. Hamers, heeft gesteld dat hij alles heeft gedaan om de benodigde informatie van het pensioenfonds te verkrijgen, maar dat de incasso van de dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Buijs-van Bemmel, heeft betoogd dat de volledige dwangsom is verbeurd omdat de eiser niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet op tijd heeft voldaan aan de veroordeling uit het vonnis van 13 september 2013, waardoor een dwangsom van € 3.250,- is verbeurd. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om de dwangsom te matigen, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een blijvende of tijdelijke onmogelijkheid om aan de veroordeling te voldoen. De rechtbank heeft de vordering van de eiser om de executie van de dwangsommen te staken en het beslag op te heffen toegewezen, omdat het door de eiser betaalde bedrag hoger was dan het verbeurde bedrag aan dwangsommen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.
De rechtbank heeft in haar beslissing de gedaagde bevolen om de verdere executie van de dwangsommen te staken en het gelegde beslag op te heffen, en heeft de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan de eiser. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A. Eerdhuijzen.