In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam eiser] en H.C. Handelsonderneming B.V. Het geschil betreft een bijtincident dat plaatsvond op 6 juni 2016, waarbij [naam eiser] op het terrein van H.C. Handelsonderneming door een aangelijnde herdershond is gebeten. [naam eiser] heeft de onderneming aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van dit incident. De rechtbank heeft vastgesteld dat H.C. Handelsonderneming als bezitter van de hond in beginsel aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW, dat de aansprakelijkheid van de bezitter van een dier regelt. H.C. Handelsonderneming heeft echter betwist dat zij aansprakelijk is, en heeft aangevoerd dat [naam eiser] eigen schuld heeft aan het incident, omdat hij zonder toestemming het terrein betrad en de hond zou hebben uitgedaagd.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Hoewel H.C. Handelsonderneming de aansprakelijkheid betwistte, heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderneming aansprakelijk is voor de schade die [naam eiser] heeft geleden. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de vordering tot vergoeding van materiële schade niet voldoende was onderbouwd door [naam eiser]. De rechtbank heeft de immateriële schade, die door [naam eiser] was begroot op € 2.500,00 à € 3.500,00, geschat op € 500,00, en dit bedrag toegewezen aan [naam eiser].
Daarnaast heeft de rechtbank H.C. Handelsonderneming veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [naam eiser] zijn begroot op € 1.086,10. De overige vorderingen van [naam eiser] zijn afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.