ECLI:NL:RBROT:2018:10785

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
28 december 2018
Zaaknummer
C/10/563013 / KG ZA 18-1258
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag ten laste van indirecte bestuurders van een onderneming

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiser 2] de opheffing van conservatoir beslag dat op 6 november 2018 was gelegd door Breijer c.s. op onroerende zaken die aan hen toebehoorden. De eisers, die sinds 20 januari 2017 bestuurders zijn van Iprem B.V., stelden dat de vordering van Breijer c.s. ondeugdelijk was, omdat zij niet aansprakelijk konden worden gehouden voor de schade die Breijer c.s. had geleden door het niet kunnen voldoen van Hureco aan haar verplichtingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de eisers bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van Breijer c.s. bij handhaving van het beslag. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van Breijer c.s. prematuur en ondeugdelijk waren, en dat het beslag onterecht op de gehele onroerende zaken was gelegd, aangezien de eisers slechts voor een deel eigenaar waren. De vordering tot opheffing van het beslag werd toegewezen, en Breijer c.s. werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/563013 / KG ZA 18-1258
Vonnis in kort geding van 20 december 2018
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Beusichem,
2.
[eiser 2],
wonende te Son en Breugel,
eisers,
advocaat mr. C.W.I. van Vlokhoven te Tilburg,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BREIJER PROJECTEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BREIJER CONTRACTONDERHOUD B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRIGION BRAND- EN BEVEILIGINGSTECHNIEK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. A.A. Schrobben te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] respectievelijk Breijer c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 december 2018, met producties 1 tot en met 8;
  • de mondelinge behandeling op 11 december 2018;
  • de na de zitting, op het op artikel 22 Rv gebaseerde verzoek van de voorzieningenrechter, door [eiser 1] en [eiser 2] toegezonden stukken betreffende de beslaglegging op onroerende zaken in Beusichem ( [eiser 1] ) en Oudega ( [eiser 2] ).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 20 januari 2017 bestuurder van Iprem B.V. Deze onderneming wordt mede bestuurd door het Belgische Demolder Properties B.V.B.A., dat al sinds de oprichting van Iprem op 27 december 1999 daarvan bestuurder is.
2.2.
Iprem is op haar beurt, sinds 3 januari 2005, bestuurder van Hureco Tilburg B.V. (hierna: Hureco).
2.3.
Op 10 november 2010 heeft Hureco (toen nog genaamd Zuidpark B.V.) een overeenkomst van opdracht gesloten met Breijer Projecten B.V. Deze overeenkomst zag op het aanleggen van een verwarmings- en luchtbehandelingsinstallatie in een gebouwencomplex dat in eigendom toebehoorde aan Iprem B.V., ten aanzien waarvan Hureco de opdracht had gekregen het te laten verbouwen.
2.4.
In december 2011 en juli 2012 heeft Hureco Trigion Brand- en beveiligingstechniek opdracht gegeven tot het uitvoeren van werkzaamheden aan de sprinkler- en sprinklermeldinstallatie in het complex.
2.5.
Op 8 februari 2012 is tussen Hureco en Breijer Contractonderhoud B.V. een onderhoudsovereenkomst tot stand gekomen.
2.6.
Op 2 juli 2013 is aan Breijers Projecten B.V. opdracht gegeven tot het uitvoeren van werkzaamheden ter realisatie van huurdersvoorzieningen.
2.7.
Hureco heeft een deel van de facturen die Breijer c.s. heeft verzonden in verband met de uitgevoerde werkzaamheden onbetaald gelaten. Zij beriep zich ten aanzien van die facturen, die in totaal € 211.077,42 beliepen, op opschorting van haar betalingsverplichting.
2.8.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2016 is Hureco veroordeeld tot betaling van die facturen. De in die procedure door Hureco ingestelde tegenvorderingen, onder meer strekkende tot herstel van gebreken, zijn afgewezen.
2.9.
Bij dagvaarding van 20 juni 2016 is Hureco in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis bij arrest van 16 januari 2018 bekrachtigd.
2.10.
Hureco heeft tot op heden niet aan de veroordeling voldaan. Al tijdens de procedure in eerste aanleg heeft zij Breijer c.s. te kennen gegeven dat zij niet tot voldoening van de vordering in staat is.
2.11.
Op 12 oktober 2018 heeft Breijer c.s. [eiser 1] en [eiser 2] , hun medebestuurder Demolder Properties B.V.B.A., en ook de bestuurder van die rechtspersoon, gedagvaard tegen de rolzitting van 14 november 2018 van de rechtbank Amsterdam. Breijer c.s. vordert in die procedure onder meer een verklaring voor recht dat de gedaagde partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de voldoening van het onder 2.7 genoemde bedrag, te vermeerderen met kosten en rente, en hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 325.712,84.
2.12.
Op 6 november 2018 heeft de deurwaarder op verzoek van Breijer c.s., na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van [eiser 1] conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] in Beusichem, kadastraal bekend gemeente Beusichem, sectie [sectie 1] , nummer [nummer 1] . Deze onroerende zaak is voor de (onverdeelde) helft eigendom van [eiser 1] en voor de (onverdeelde) helft de eigendom van diens echtgenote [naam 1] . Eveneens op 6 november 2018 en krachtens hetzelfde verlof, is ten laste van [eiser 2] conservatoir beslag gelegd op het perceel grond, gelegen aan [adres 2] in Oudega, kadastraal bekend gemeente Oudega, sectie [sectie 2] , nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] . Op dit perceel grond stond de in juli 2018 afgebrande woning van [eiser 2] . Deze onroerende zaken zijn voor de (onverdeelde) helft eigendom van [eiser 2] en voor de (onverdeelde) helft de eigendom van diens echtgenote [naam 2] . Het beslag dient tot verhaal van een vordering van € 360.000,-, op welk bedrag de vordering die Breijer c.s. op onder anderen [eiser 1] en [eiser 2] stelt te hebben door de voorzieningenrechter is begroot.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het op 6 november 2018 door Breijer c.s. gelegde conservatoire beslag op voornoemde onroerende zaken op te heffen, totdat de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure heeft beslist, en te bepalen dat Breijer c.s. lopende bezwarende maatregelen dient te staken en dat Breijer c.s. het nemen van verdere conservatoire maatregelen c.q. het leggen van conservatoire beslagen ten laste van hen dient na te laten, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Breijer c.s. in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Breijer c.s. voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen, dan wel afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het spoedeisend belang

4.1.
Breijer c.s. stelt zich primair op het standpunt dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
4.2.
Van een spoedeisend belang is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Het spoedeisend belang bij een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag dat rust op een aan de eiser in eigendom toebehorende zaak, vloeit voort uit de aard van de vordering. Het verweer van Breijer c.s. wordt daarom gepasseerd.
Ten aanzien van de vorderingen
4.3.
De voorzieningenrechter die verlof tot het leggen van conservatoir beslag heeft gegeven kan, rechtdoende in kort geding, op grond van artikel 705 Rv het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481).
4.4.
[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de vordering die Breijer c.s. op hen pretendeert te hebben ondeugdelijk is. Zij stellen zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schade die Breijer c.s. heeft geleden doordat Hureco geen verhaal biedt voor voldoening van de vordering van Breijer c.s., zo lang niet is komen vast te staan dat Iprem, als directe bestuurder van Hureco, aansprakelijk is. Bovendien kan geen sprake zijn van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW, omdat zij ten tijde van het ontstaan van eventuele bestuurdersaansprakelijkheid nog geen bestuurder van Iprem waren, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
4.5.
Breijer c.s. legt in de bodemprocedure het volgende aan haar vorderingen ten grondslag.
Breijer c.s. heeft Hureco langs verschillende wegen verzocht om tot betaling over te gaan, waaronder bij aangetekende post, maar dat heeft niet geleid tot voldoening van de vordering. Onder omstandigheden kunnen bestuurders-natuurlijke personen aansprakelijk zijn voor het handelen en nalaten van vennootschappen, zo is bepaald in de rechtspraak en in artikel 2:11 BW. De aansprakelijkheid van Hureco is onder meer komen vast te staan bij arrest van 16 januari 2018. Daarmee is ook de aansprakelijkheid van de zich daaronder bevindende bestuurders, en dus van [eiser 1] en [eiser 2] , in beginsel gegeven. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat in die situatie niet de aanvullende eis geldt dat ook die bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat geldt voor de zich daaronder bevindende vennootschappen, maar uitdrukkelijk ook voor de bestuurders-natuurlijke personen.
4.6.
Bij het voorgaande komt nog, aldus Breijer c.s., dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat aannemelijk is dat de rechtspersoonlijke structuur, ‘het web’, is opgetuigd met het nadrukkelijke doel aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid te ontlopen en schuldeisers te benadelen. Deze gedachte wordt niet alleen ingegeven door de structuur zelf, maar ook door de verwevenheid van de rechtspersonen, vestigings- en kantooradressen en woon- en geboorteplaatsen van bestuurders-natuurlijke personen. Daardoor kan ook door toepassing van het leerstuk van vereenzelviging tot aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] worden gekomen.
Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [eiser 1] en [eiser 2] in de loop der jaren bij verscheidene van de onderhavige vennootschappen als bestuurder betrokken zijn geraakt. Die betrokkenheid maakt dat hen wetenschap kan worden toegeschreven van de handel en wandel binnen ‘het web’; zij wisten, althans zij behoorden redelijkerwijs te weten, dat Hureco nooit in staat kon zijn haar verplichtingen uit de procedures na te kunnen komen, geen verhaal zou bieden en dat daarmee diens schuldeisers (Breijer) benadeeld zouden worden. Daarmee is ook het onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van de bestuurders van Hureco, en dus uiteindelijk van – onder anderen – [eiser 1] en [eiser 2] gegeven. Immers, gezien het voorgaande kan bestuurders, mede met het oog op hun
verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening (artikel 2:9 BW) een voldoende persoonlijk
ernstig verwijt gemaakt worden, nu zij hebben toegelaten en/of bewerkstelligd dat
Hureco haar verplichting niet na kon komen en niet na is gekomen. De vorderingen van Breijer c.s. op [eiser 1] en [eiser 2] vinden dan ook tevens hun grondslag in het bepaalde in de artikelen 2:9 en 2:11 BW, én in het leerstuk van de onrechtmatige daad en de geschiedenis en bedoeling daarachter. In het beslagrekest voegt Breijer c.s. daar nog aan toe dat alle gerekestreerden, tevens gedaagden in de bodemprocedure, bestuurder zijn en waren ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid. Bestuurders dienen hun bestuurstaak behoorlijk te vervullen. Indien hen dan een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, dan leidt dat tot een onrechtmatige daad. Door Hureco ‘leeg’ te laten lopen, zijn er aan die rechtspersoon verhaalsmogelijkheden onttrokken, in de wetenschap van [eiser 1] en [eiser 2] dat verhaal door Breijer c.s. op de vennootschap zou worden gehaald. De wetenschap dat Hureco al tijdens de rechtbankprocedure ‘leeg’ was, zodat bij veroordeling tot betaling zij aan haar verplichtingen jegens Breijer niet zou kunnen voldoen, wordt ook aan de bestuurders toegerekend, zodat zij ook daarom reeds aansprakelijk zijn. [eiser 1] en [eiser 2] , althans de rechtspersoon die zij besturen, hebben willens en wetens hoger beroep ingesteld in de wetenschap dat zij bij verlies van de zaak – en die kans was gezien de inhoud van het vonnis in eerste aanleg aanmerkelijk – niet aan hun verplichtingen zouden
kunnen voldoen. Dat is een onbehoorlijke uitoefening van de bestuurdersfunctie en
dus ook onrechtmatig, aldus Breijer c.s.
4.7.
Breijer c.s. stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] strekkende tot – kort gezegd – opheffing van de beslagen moeten worden afgewezen, omdat de grondslag van de vorderingen die door haar zijn ingesteld in de bodemprocedure legitiem, en dus deugdelijk zijn.
4.8.
Die vraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is of – zoals [eiser 1] en [eiser 2] betogen – de door Breijer c.s. gepretendeerde vorderingen ondeugdelijk zijn. Vooropgesteld wordt dat ook als de grondslag van die vorderingen legitiem is, sprake kan zijn van ondeugdelijke vorderingen. Bij de beantwoording van deze vraag gaat het om een prognose van de kans van slagen van de vorderingen van de beslaglegger. Dat een legitieme grondslag bestaat voor de vorderingen, wil nog niet zeggen dat deze vorderingen aannemelijk zijn, laat staan dat zij in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. Dat hangt mede af van de feitelijke onderbouwing van de vorderingen.
4.9.
Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Breijer c.s. miskent dat dit artikel uitsluitend van toepassing is in geval is komen vast te staan dat de bestuurder van een rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade die de schuldeiser heeft geleden als gevolg van het feit dat de rechtspersoon geen verhaal biedt voor voldoening van de vordering van de schuldeiser. Een veroordeling van de rechtspersoon tot betaling van een geldsom leidt er niet zonder meer toe dat de bestuurder van de rechtspersoon aansprakelijk is als verhaal niet mogelijk blijkt. Daarvoor moet eerst (in een bodemprocedure) worden vastgesteld dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
4.10.
Artikel 2:9 lid 1 BW bepaalt dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat elke bestuurder verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken, en dat hij voor het geheel aansprakelijk is ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Wanneer de vordering van een schuldeiser onbetaald blijft, kan de vennootschap daarvoor aansprakelijk zijn en, onder omstandigheden, ook de bestuurder. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 8 december 2006 (ECLI:NL:HR:2000:AZ0758) in dit verband het volgende:
3.5 (…)
Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.11.
De eerste vraag die dus in de bodemprocedure zal moeten worden beantwoord, is of Iprem, als directe bestuurder van Hureco, aansprakelijk is voor de schade die Breijer c.s. heeft geleden doordat Hureco geen verhaal biedt voor voldoening van de vordering van Breijer c.s. Pas als die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan aan artikel 2:11 BW worden toegekomen. Voorwaarde daarvoor is echter wel, zo volgt uit artikel 2:11 BW, dat [eiser 1] en [eiser 2] ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van Iprem daarvan bestuurder waren. De tweede vraag die dus in de bodemprocedure zal moeten worden beantwoord, is of [eiser 1] en [eiser 2] ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van Iprem bestuurder waren van Iprem.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen onweersproken dat zij met ingang van 20 januari 2017 zijn benoemd tot bestuurder van Iprem. Dat de aansprakelijkheid van Iprem pas na die datum is ontstaan, is door Breijer c.s. niet gesteld. Gelet daarop, acht de voorzieningenrechter niet erg waarschijnlijk dat als in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat Iprem – die overigens niet door Breijer c.s. is gedagvaard – aansprakelijk is voor de schade die Breijer c.s. heeft geleden, wordt geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] , op grond van artikel 2:11 BW, mede aansprakelijk zijn. Daarbij komt nog dat als wordt geoordeeld dat Iprem aansprakelijk is, eerst zal moeten blijken dat Iprem geen verhaal biedt, alvorens Breijer c.s. zich tot de bestuurders van Iprem kan wenden. Dat Iprem geen verhaal biedt, is evenmin door Breijer c.s. gesteld.
4.12.
Het voorgaande leidt niet alleen tot de conclusie dat aannemelijk is dat de vorderingen van Breijer c.s. jegens [eiser 1] en [eiser 2] ondeugdelijk zijn, maar ook dat deze prematuur zijn.
4.13.
De beoordeling van hetgeen met betrekking tot de (on)deugdelijkheid van de vorderingen door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven kan, zoals hiervoor onder 4.1 reeds is overwogen, niet geschieden los van de afweging van de wederzijdse belangen. Beoordeeld moet dus worden of het belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij opheffing van de beslagen zwaarder dient te wegen dan het belang van Breijer c.s. bij handhaving daarvan.
4.14.
In zijn algemeenheid heeft te gelden dat het belang van een beslaglegger is gelegen in de zekerheid dat verhaal mogelijk is wanneer een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen.
4.15.
[eiser 1] en [eiser 2] voeren met betrekking tot hun belang bij opheffing van de beslagen aan dat zij als gevolg van de beslagen op hun woningen niet vrijelijk kunnen beschikken over hun op die woningen rustende eigendomsrechten. [eiser 2] stelt ten aanzien van zijn belang bij opheffing van het beslag dat de onroerende zaak waarop het beslag rust zijn voormalige woonhuis betreft, dat op 17 juli 218 door brand is verwoest. Hij wil de grond verkopen en is op dit moment in vergaande onderhandelingen met een potentiële koper. De opbrengst hiervan wil hij gebruiken voor de aanschaf van een nieuwe woning. [eiser 1] , die advocaat van beroep is, stelt ten aanzien van zijn belang bij opheffing van het beslag dat het beslag uitermate bezwaarlijk is omdat de Orde van Advocaten toeziet op de financiële gegoedheid van advocaten, zijn cliënten een ten laste van hem gelegd beslag als teken aan de wand beschouwen, en omdat de maatschap waarvan hij deel uitmaakt heeft gevraagd zijn financiële gegoedheid aan te tonen. Daarnaast wil hij zijn huis verkopen nu zijn kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten.
4.16.
Mede in aanmerking genomen de conclusie dat de vorderingen van Breijer c.s. ondeugdelijk zijn, wordt aan het belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij opheffing van de beslagen een zwaarder gewicht toegekend dan aan het belang van Breijer c.s. bij handhaving daarvan.
4.17.
Het voorgaande betekent dat de vordering strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen zal worden toegewezen. Die opheffing kan niet voor bepaalde tijd worden gelast. Verder wordt, ten overvloede, nog het volgende overwogen. Hiervoor onder 2.12. is aangegeven hoe de feitelijke beslaglegging op de mede aan [eiser 1] en [eiser 2] in eigendom toebehorende onroerende zaken is gelegd. Ten onrechte, en onjuist, is beslag gelegd op de onroerende zaken in hun geheel, omdat [eiser 1] noch [eiser 2] voor het geheel eigenaar zijn van de respectieve onroerende zaken. Dat zij alleen tot een aandeel in de onroerende zaken gerechtigd zijn, brengt met zich dat, ten laste van hen, alleen op dat aandeel beslag gelegd had kunnen worden en niet op de gehele onroerende zaak. Dat onder de vermelding wat in conservatoir beslag is genomen vermeld staat dat de onroerende zaken voor de helft eigendom van de echtgenotes van [eiser 1] en [eiser 2] zijn, maakt dit niet anders.
4.18.
De vordering die strekt tot staking van lopende bezwarende maatregelen zal, bij gebreke van voldoende belang, worden afgewezen. Niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden, is dat Breijer c.s. andere maatregelen heeft getroffen.
4.19.
De vordering die strekt tot een aan Breijer c.s. op te leggen verbod tot het nemen van verdere conservatoire maatregelen c.q. het leggen van conservatoire beslagen ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] zal, rekening houdend met de mogelijkheid dat op enig moment sprake kan zijn van gewijzigde omstandigheden, ook worden afgewezen. Wel zal worden bepaald dat Breijer c.s. gehouden is tot het overleggen van dit vonnis bij ieder nieuw verzoek tot beslaglegging, voor zover dat verzoek verband houdt met de vorderingen zoals deze zijn ingesteld in de bodemprocedure.
4.20.
Breijer c.s. zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,01
- griffierecht € 291,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.369,01
4.21.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De vordering zal daarom op dit onderdeel worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 6 november 2018 ten laste van [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] gelegde beslagen op de onroerende zaak, gelegen aan de [adres 1] in Beusichem, kadastraal bekend gemeente Beusichem, sectie [sectie 1] , nummer [nummer 1] , en de onroerende zaken gelegen aan [adres 2] in Oudega, kadastraal bekend gemeente Oudega, sectie [sectie 2] , nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] ,
5.2.
bepaalt dat Breijer c.s. dit vonnis bij ieder (nieuw) verzoek tot beslaglegging ten laste van [eiser 1] en [eiser 2] (voor zover dat verzoek verband houdt met de vorderingen zoals deze zijn ingesteld in de bodemprocedure) dient over te leggen,
5.3.
veroordeelt Breijer c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 1.369,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.2885/2009