Op 20 december 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen of medeplichtigheid aan moord, het voorhanden hebben van een vuurwapen en de vernieling van een schuur. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij het onderzoek op de terechtzitting begon op 18 oktober 2017 en meerdere keren is geschorst. De rechtbank heeft op basis van de bewijsvoering geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. De officier van justitie had vrijspraak geëist voor het eerste feit en bewezenverklaring voor de andere feiten, maar de rechtbank heeft de verdachte van alle ten laste gelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord en dat de verklaringen van medeverdachten niet voldoende stellig waren. Ook het bewijs met betrekking tot het vuurwapen en de vernieling van de schuur was niet overtuigend genoeg. De rechtbank heeft de in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De uitspraak is gedaan door mr. M.K. Asscheman-Versluis als voorzitter, en mrs. K.A. Baggerman en J. Fransen als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A.K. van Zanten.