4.1.2.Beoordeling
Vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 29 januari 2017, omstreeks 16:00, reed de verdachte met zijn auto, een Peugeot bestelwagen, op de [straatnaam] , een openbare weg buiten de bebouwde kom van [plaats delict] . De [straatnaam] is landelijk gelegen en het wegdek is voorzien van asfalt. De rijbaan ter plaatse is ongeveer 5 meter breed en is niet voorzien van wegbelijning. Direct grenzend aan het asfalt bevinden zich aan beide zijden van de weg onverharde stroken, die aansluiten op de grasbermen. De [straatnaam] is een rechte weg, zonder uitzicht belemmerende obstakels ter plaatse. De toegestane maximumsnelheid is daar 60 kilometer per uur voor motorvoertuigen. De verdachte komt zelf uit [woonplaats verdachte] en heeft daar het grootste deel van zijn leven gewoond en gewerkt. Hij kent deze weg goed en rijdt daar een aantal keer per week. De verdachte heeft zijn rijbewijs al tientallen jaren. Ten tijde van het ongeval was het licht bewolkt en droog. De lage zon stond links van de verdachte.
De verdachte is vanaf de Dijckpotingen rechtsaf de [straatnaam] opgereden. Zijn vrouw zat naast hem. De verdachte heeft verklaard dat hij in het midden van de weg reed en dat er geen tegemoetkomend of achterliggend verkeer was. Ook heeft de verdachte verklaard dat er vaker voetgangers op of naast de weg liepen en dat voetgangers zonder problemen kunnen worden gepasseerd als er met een auto in het midden van de weg wordt gereden. Links op of naast de weg liepen [naam slachtoffer 1] en zijn dochtertje [naam slachtoffer 2] (hierna ook: de slachtoffers). Zij liepen in dezelfde richting als de rijrichting van de verdachte. [naam slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij daar al zeker een afstand van 150 meter hadden afgelegd. De verdachte heeft verklaard dat hij de slachtoffers niet heeft gezien, opeens een klap hoorde en een schim zag. De verdachte heeft de slachtoffers van de rechter-achterkant aangereden, waarna hij links de berm en sloot is ingereden. Ten gevolge van de aanrijding is [naam slachtoffer 2] overleden en heeft [naam slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De politie heeft datadragers van de auto uitgelezen en daaruit geconcludeerd dat de verdachte op het moment van aanrijding 53 kilometer per uur reed. Er kon niet worden vastgesteld dat de auto remmend de berm is ingereden. Er zijn geen technische oorzaken gevonden die van invloed zouden kunnen zijn geweest op de voertuigbewegingen van de Peugeot. De verdachte heeft direct na het ongeval een alcohol-blaastest ondergaan, die geen indicatie voor alcoholgebruik opleverde.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW?
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte schuld heeft aan dit ongeval, in de zin van artikel 6 WVW.
Hierbij gelden de volgende uitgangspunten. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake bij een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid. Bij de beoordeling komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De enkele omstandigheid dat de verdachte de slachtoffers niet heeft gezien, leidt niet noodzakelijk tot de conclusie dat sprake is van genoemde mate van schuld.
In zijn algemeenheid valt ook niet aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de voornoemde bepaling. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
Uitgaande van deze beoordelingsmaatstaven en de feiten in dit geval oordeelt de rechtbank als volgt.
De verdachte had de slachtoffers redelijkerwijs kunnen en – als bestuurder van een auto – moeten zien. De [straatnaam] is immers een rechte weg, er waren geen uitzicht belemmerende obstakels en de weersomstandigheden waren niet dusdanig dat deze het zicht van de verdachte beperkten. De slachtoffers moeten dus duidelijk en ook reeds enige tijd voor de aanrijding zichtbaar zijn geweest voor een oplettende bestuurder.
Daarbij komt dat de verdachte de [straatnaam] kende, hij daar regelmatig reed, hij wist dat er op of naast die weg vaker mensen liepen en hij er van op de hoogte was dat daar geen trottoir of fietspad was. De verdachte had daarom, als automobilist, extra bedacht moeten zijn op de (mogelijke) aanwezigheid van kwetsbare verkeersdeelnemers op of direct naast de rijbaan. Dit geldt nog sterker omdat het om één rijbaan voor verkeer in twee rijrichtingen gaat, zonder belijning.
Desondanks moet worden vastgesteld dat de verdachte de slachtoffers niet tijdig heeft opgemerkt, en dientengevolge zijn snelheid en afstand daar niet op heeft aangepast.
Naar eigen zeggen heeft de verdachte in het midden van de weg gereden en vast staat dat de verdachte in de sloot links van de weg terecht is gekomen. Hieruit blijkt dat met de auto een beweging naar links is gemaakt, waarbij de slachtoffers van rechtsachter zijn aangereden. Nu die beweging – gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden – niet verklaarbaar is op grond van enige voertuig-technische of externe (weers)omstandigheid, is de rechtbank van oordeel dat aangenomen moet worden dat de verdachte een stuurbeweging naar links heeft gemaakt, die heeft geleid tot de aanrijding. Van enige (verkeers)noodzaak om die stuurbeweging te maken is overigens niet gebleken. Of die beweging geleidelijk dan wel meer abrupt is geweest, is in dit verband niet van wezenlijk belang. Ook indien de auto geleidelijk een positie links van het midden van de weg heeft gekregen, is sprake van een stuurbeweging naar links en in elk geval (ook) van het onvoldoende rechts houden op de weg.
Naar het oordeel van de rechtbank is het ongeval in redelijkheid toe te rekenen aan de combinatie van deze verwijtbare gedragingen.
Het verweer van de verdediging dat niet bewezen kan worden dat de verdachte een stuurbeweging naar links heeft gemaakt door een ruk aan het stuur te geven, hoeft niet besproken te worden, omdat het geven van een ruk aan het stuur niet ten laste is gelegd.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het handelen van de verdachte moet worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedrag, als gevolg waarvan het ongeval zich heeft voorgedaan. De verdachte heeft dus schuld aan dit ongeval, in de zin van artikel 6 WVW.
Door het ongeval is een slachtoffer overleden en heeft een ander slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Verontschuldigbare onmacht?
De raadsvrouw van de verdachte heeft voorafgaand aan de zitting medische gegevens over de verdachte verstrekt en op de zitting betoogd dat de verdachte een beroep op verontschuldigbare onmacht (of afwezigheid van alle schuld) toekomt. De verdachte heeft immers verklaard dat hij de slachtoffers niet heeft gezien en dit is niet anders verklaarbaar dan uit een tijdelijke bewustzijnsdaling dan wel bewustzijnsverlies.
De rechtbank oordeelt als volgt over dit verweer. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat de verdachte direct na het ongeval medisch is onderzocht en dat geen bijzonderheden zijn gevonden, op een kleine hartafwijking na. Ook het CBR concludeert in een later onderzoek dat er geen aanwijsbare medische redenen zijn voor het ongeval. Voorts is de verdachte – na een rijgeschiktheidsonderzoek – geschikt verklaard om een nieuw rijbewijs aan te vragen, zij het met een (hier niet van belang zijnde) beperking. Er is ook geen sprake van medicijngebruik dat van invloed kan zijn geweest.
Mede gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat voorafgaand aan het ongeval sprake zou zijn geweest van een tijdelijke bewustzijnsdaling dan wel bewustzijnsverlies, of enige andere medische of psychische oorzaak die het handelen van de verdachte zou kunnen verklaren. De resultaten uit de medische onderzoeken spreken dit tegen en het feit dat de verdachte zich naar zijn zeggen niet kan herinneren waarom hij naar links heeft gestuurd, of waarom hij de slachtoffers niet heeft gezien, doet daar niets aan af. Ook uit de omstandigheid dat de verdachte niet heeft geremd, of uit de gedachte dat een stuurbeweging naar links zeer onlogisch zou zijn, kan – anders dan bepleit – niet worden afgeleid dat aannemelijk is dat sprake was van onmacht. Dit kunnen evengoed zelfstandig te verwijten omstandigheden zijn.
Dit betekent dat de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte niet wordt weggenomen door verontschuldigbare onmacht (dan wel van afwezigheid van alle schuld).