Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[eiser] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 15 november 2018;
- de akte eisvermeerdering van [eisers] ;
- de producties 1 t/m 65 van [eisers] ;
- de conclusie van antwoord (deel 1) van BTB;
- de productie 1 van BTB;
- de mondelinge behandeling op 30 november 2018;
- de spreekaantekeningen van [eisers] ;
- de conclusie van antwoord (deel 2) van BTB.
2.De feiten
5.De beslissing
- de feitenonderzoekrapportage van [naam 2] d.d. 13 oktober 2014;
- de e-mail correspondentie / memoranda tussen [accountant] en [fiscalist] d.d. 28 en 30 augustus 2013;
- de agenda, inclusief bijlagen en notulen van het overleg van de kennisgroep IBR
7.De beslissing
3.Het geschil
4.De beoordeling
Aanvullend voorschot op schadevergoeding
- de correspondentie met de Belastingdienst zoals omschreven in de brief van BTB aan de Belastingdienst d.d. 24 september 2014,)waaronder de betreffende stukken ook vallen, doet niet af aan de eerdere afwijzing in r.o. 6.6. Ten tijde van het wijzen van het vonnis was niet duidelijk dat bedoelde correspondentie en memoranda deel uitmaakten van die correspondentie met de Belastingdienst, die kennelijk tenminste 475 documenten omvat. De algemene toewijzing dient te wijken voor de specifieke afwijzing. Het vonnis dient derhalve, in het kader van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, zo te worden uitgelegd dat BTB tot afgifte van die onder 6.6. van het kort geding-vonnis van 11 april 2018 bedoelde stukken niet gehouden was.
resignation letters, de wetenschap dat voor de Belastingdienst een beeld werd geschetst dat niet overeenkwam met de werkelijkheid en het bewustzijn dat de constructie geen normale zakelijke transacties betrof (zie r.o. 4.21 t/m 4.25. van dat vonnis). De ‘eigen schuld’-vraag staat in die zin los van de vastgestelde wanprestatie van BTB.
letter of wishesook bij andere klanten werden gebruikt, alsmede dat BTB de Belastingdienst en andere instanties bewust heeft misleid. Dat doel, dat verband houdt met het standpunt van [eisers] dat BTB zich in de bodemprocedure in eerste aanleg schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 21 Rv, ziet op de ernst en omvang van de wanprestatie en onrechtmatige daad van BTB, ook in wat [eisers] in de dagvaarding (1.3.A) de tweede periode noemt, waarin BTB heeft geprobeerd haar betrokkenheid bij de advisering verborgen te houden. Hoewel dat doel een rechtmatig belang van [eisers] oplevert als het gaat om bewijs van de wanprestatie/onrechtmatige daad (waarvan de bewijslast in beginsel op hem rust) en, als het gaat om de afweging van de ernst van de fouten in het kader van de afweging van artikel 6:101 BW indirect nog wel een rol kan spelen, is dat belang met deze stand van zaken niet voldoende spoedeisend. [eisers] heeft immers in het hoger beroep al een incidentele vordering ex artikel 223 Rv ingesteld, strekkende tot het afgeven van bepaalde stukken door BTB aan [eisers] (zie 2.9.). Een deel van de aldaar gevorderde documenten is ook inzet in de onderhavige procedure. Met name de stukken onder G en H, waarbij [eiser] c.s voor zover zij zien op de
letter of wishesvoorshands voldoende belang heeft, maken ook onderdeel uit van die incidentele vordering in appel. De raadsman van [eisers] heeft ter zitting aangegeven dat hij nog een vermeerdering van zijn eis in dat incident overweegt. Deze zou benut kunnen worden om afgifte van andere stukken, zoals de stukken die thans onderwerp van dit geschil zijn, te vorderen.
€ 980,-