ECLI:NL:RBROT:2018:10296

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
C/10/539816 / FA RK 17-9851
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarigen afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing met minderjarigen. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.C. Tijsterman, verzocht om toestemming om met de minderjarigen te verhuizen naar de gemeente Haarlemmermeer. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J.A. van der Burg, voerde gemotiveerd verweer tegen dit verzoek. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een objectieve (dringende) noodzaak voor de verhuizing. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarigen voorop staan en dat de minderjarigen geworteld zijn in Ridderkerk, waar zij naar school gaan en sociale contacten hebben. De rechtbank concludeerde dat de verhuizing niet in het belang van de minderjarigen zou zijn en wees het verzoek van de vrouw af. Tevens werd de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man bepaald, aangezien de vrouw had aangegeven te willen verhuizen, ongeacht de uitkomst van de procedure. De rechtbank stelde ook een zorgregeling vast, waarbij de minderjarigen om de andere week bij de vrouw en de man verblijven. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/539816 / FA RK 17-9851
Beschikking van 25 juli 2018 betreffende de gezamenlijke gezagsuitoefening ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. M.J.A. van der Burg te Ridderkerk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 23 november 2017;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op
3 januari 2018;
- het (extract) proces-verbaal van de zitting van 4 januari 2018;
- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw tevens verweerschrift op het
zelfstandig verzoek van de man met bijlage, ingekomen op 30 maart 2018;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op
19 juni 2018;
- de brieven van de zijde van de man, gedateerd 9 februari 2018 en 28 februari 2018;
- de brief van de zijde van de vrouw, gedateerd 12 maart 2018.
1.2.
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 juni 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Tijsterman;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van der Burg;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2012 te [geboorteplaats minderjarige 1] , en
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2014 te [geboorteplaats minderjarige 2] .
2.2.
Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 1:247a van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders, bij gezamenlijke uitoefening van het gezag, verplicht bij beëindiging van hun samenleving een ouderschapsplan op te stellen als bedoeld in artikel 815, tweede en derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.2.
Partijen hebben vanaf medio 2008 samengewoond en de relatie van partijen is medio 2017 verbroken. Sindsdien verblijven de minderjarigen in de woning van partijen, wordt de zorg voor de minderjarigen door partijen gedeeld en verblijven partijen in verband met die zorg om en om in de woning. Partijen hebben na het beëindigen van hun samenwoning geen ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank heeft daarom ter zitting van 4 januari 2018 de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in gesprek te gaan opdat alsnog een ouderschapsplan wordt opgesteld. Gebleken is dat partijen er niet in geslaagd zijn een ouderschapsplan op te stellen, zodat de rechtbank overgaat tot een beoordeling van de ingediende verzoeken.
3.3.
De vrouw heeft ter zitting van 4 januari 2018 de verzoeken om vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarigen te verhuizen naar Hoofddorp en omstreken (hierna: de gemeente Haarlemmermeer) en om de minderjarigen daar aan te melden op een bassischool ingetrokken. De vrouw heeft daarna bij aanvullend verzoekschrift nagenoeg gelijkluidende verzoeken gedaan als in haar inleidend verzoekschrift. Dit is ter zitting met partijen besproken en de man heeft desgevraagd te kennen gegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de verzoeken van de vrouw zoals geformuleerd in het aanvullend verzoekschrift worden behandeld omdat hij en de minderjarigen hierover duidelijkheid wensen. Gelet hierop zal de rechtbank eerst het verzoek tot verhuizing en inschrijving op een school bespreken.
3.4.
Verzoek tot verhuizing en inschrijving op een school
3.4.1.
De vrouw verzoekt vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarigen naar de gemeente Haarlemmermeer te verhuizen.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de betreffende minderjarigen wenselijk voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of een ouder toestemming dient te krijgen om met een minderjarige te verhuizen, staan de belangen van de minderjarigen weliswaar voorop, maar, naar vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen.
3.4.4.
Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige(n) hoofdverblijfplaats heeft in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige(n) elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen. Daar tegenover staan andere belangen waarbij te denken valt aan (niet uitputtend opgesomd):
  • de noodzaak om te verhuizen;
  • een goede voorbereiding van de verhuizing;
  • het aanbieden van alternatieven of compensatie voor de verminderingen van de contactmogelijkheden met de andere ouder;
  • de extra kosten van contact na de verhuizing;
  • de bestendigheid van de nieuwe relatie van de verhuizende ouder;
  • de mate waarin ouders nog in staat zijn tot overleg.
3.4.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat het belang van de vrouw bij verhuizing met name is gelegen in de omstandigheid dat zij niet kan aarden in Ridderkerk en dat zij zich prettiger voelt in Hoofddorp dan in Ridderkerk. De vrouw wil terug naar de gemeente Haarlemmermeer, omdat zij daar heeft gewoond totdat partijen in 2008 gingen samenwonen. Het netwerk van de vrouw bevindt zich nog steeds daar, aldus de vrouw. De rechtbank stelt vast dat aan de keuze van de vrouw om naar de gemeente Haarlemmermeer te verhuizen enkel subjectieve redenen ten grondslag liggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet, althans onvoldoende aangetoond dat sprake is van een objectieve (dringende) noodzaak om met de minderjarigen naar de gemeente Haarlemmermeer te verhuizen en dat de belangen van de minderjarigen en de man daarvoor dienen te wijken. De omstandigheid dat de vrouw mogelijk meer tijd aan de minderjarigen kan besteden doordat haar reistijd in verband met woon-werkverkeer vermindert, acht de rechtbank op zichzelf niet een zodanige dringende noodzaak dat dit een verhuizing met de minderjarigen rechtvaardigt. Immers, de vrouw heeft, op een korte periode na, tijdens de relatie van partijen altijd in de gemeente Haarlemmermeer gewerkt en dus heen en weer gereisd tussen Ridderkerk en de gemeente Haarlemmermeer.
3.4.6.
De rechtbank overweegt aangaande de belangen van de minderjarigen en de man aanvullend als volgt. De minderjarigen wonen sinds hun geboorte in Ridderkerk, zij gaan daar naar school en hebben hun sociale contacten in Ridderkerk, zoals vriendjes, vriendinnetjes en de familie van de man. De minderjarigen zijn geworteld in Ridderkerk. Bij een verhuizing van de minderjarigen naar de gemeente Haarlemmermeer worden zij weggehaald uit een stabiele en vertrouwde omgeving. De minderjarigen moeten dan naar een andere school, zij moeten nieuwe vriendjes en vriendinnetjes maken en zullen minder intensief contact hebben met de man en zijn familie. De veranderingen in het leven van de minderjarigen als gevolg van een verhuizing naar de gemeente Haarlemmermeer acht de rechtbank dan ook niet in het belang van de minderjarigen.
3.4.7.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw om met de minderjarigen te verhuizen naar de gemeente Haarlemmermeer niet dient te prevaleren boven het belang van met name de minderjarigen om niet te verhuizen. Het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met de minderjarigen naar de gemeente Haarlemmermeer moet dan ook worden afgewezen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een afweging van de overige in de vaste jurisprudentie genoemde omstandigheden. Gelet hierop wordt tevens het verzoek van de vrouw dat ertoe strekt vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van de minderjarigen op een school in de gemeente Haarlemmermeer, bij gebrek aan belang afgewezen. De verzoeken van de man, voor zover die verzoeken betrekking hebben op de situatie dat de vrouw vervangende toestemming wordt verleend voor verhuizing met de minderjarigen naar de gemeente Haarlemmermeer, behoeven geen bespreking meer.
3.5.
Verblijfplaats
3.5.1.
Beide partijen verzoeken te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen respectievelijk bij hem/haar zal zijn.
3.5.2.
De vrouw heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat zij gaat verhuizen, ook indien geen vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen te verhuizen. Gelet hierop en omdat de rechtbank het verzoek om vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarigen te verhuizen afwijst, is de rechtbank van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man dient te worden bepaald. Daarbij komt dat de vrouw niet heeft betwist dat de man zijn werkzaamheden zodanig kan aanpassen dat hij het grootste deel van de zorg voor de minderjarigen op zich kan nemen en dat tot nu toe de zorgtaken gelijkelijk tussen partijen zijn verdeeld.
3.6.
Zorgregeling
3.6.1.
Partijen zijn het ter zitting eens geworden over een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling). De zorgregeling die partijen voorstaan, zowel in de situatie dat wel vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen te verhuizen als in de situatie dat geen vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen te verhuizen, is als volgt:
  • de minderjarigen verblijven om de andere week van vrijdag na school tot zondagavond/ maandagochtend naar school (in overleg tussen partijen) bij de man of de vrouw;
  • de minderjarigen verblijven iedere woensdagmiddag na school tot woensdagavond/ donderdagochtend naar school (in overleg tussen partijen) bij de man of de vrouw;
  • de vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld, zo veel mogelijk aansluitend bij de zorgregeling, waarbij de feestdagen afwisselend het ene jaar bij de ene ouder en het andere jaar bij de andere ouder zullen worden doorgebracht.
3.6.2.
Gezien het vorenstaande en omdat de rechtbank het verzoek om vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarigen te verhuizen afwijst, zal de rechtbank een regeling vaststellen tussen de vrouw en de minderjarigen overeenkomstig de regeling die partijen voorstaan, met dien verstande dat de minderjarigen tot woensdagavond of zondagavond bij de vrouw verblijven en niet tot de volgende ochtend naar school. De minderjarigen moeten op tijd op school zijn. Gelet op de afstand en de mogelijke verkeersdrukte acht de rechtbank het niet in het belang van de minderjarigen dat zij in de ochtend vanuit de omgeving van Hoofddorp naar de school in Ridderkerk worden gebracht.
3.7.
Proceskosten
3.7.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn;
4.2.
bepaalt dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
- de minderjarigen verblijven om de andere week van vrijdag na school tot – in
onderling overleg – zondagavond bij de vrouw;
- de minderjarigen verblijven iedere woensdagmiddag na school tot – in onderling
overleg – woensdagavond bij de vrouw;
- de vakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld, zo veel mogelijk aansluitend
bij de zorgregeling, waarbij de feestdagen afwisselend het ene jaar bij de ene ouder
en het andere jaar bij de andere ouder zullen worden doorgebracht;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. van Dijkhuizen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en mr. E. Huls, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.J. Ysebaert op 25 juli 2018.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.