Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
5.De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, aangeduid als [werkgever]. De werknemer vorderde betaling van een bedrag van € 3.305,14 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente, alsmede een bedrag van € 455,51 aan buitengerechtelijke kosten. De werknemer stelde dat de vergoeding voor vakantiedagen niet was verdisconteerd in haar uurloon van € 10,18, terwijl de werkgever betoogde dat dit wel het geval was en voerde aan dat de werknemer niet tijdig had geklaagd over het niet betalen van deze vergoeding, zoals vereist door artikel 6:89 BW.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer sinds 7 juli 2014 in dienst was van de werkgever en dat in de arbeidsovereenkomst geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de vergoeding voor vakantietijd. De rechter oordeelde dat de werknemer erop mocht vertrouwen dat het uurloon exclusief de vergoeding voor vakantietijd was. De klachtplicht van artikel 6:89 BW werd besproken, waarbij de rechter concludeerde dat deze niet van toepassing was op het geschil, omdat het niet ging om de kwaliteit of kwantiteit van de prestatie, maar om de inhoud van de overeenkomst zelf.
De vordering van de werknemer werd toegewezen, waarbij de rechter de werkgever veroordeelde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De wettelijke verhoging werd gematigd tot 10%. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor werkgevers om duidelijke afspraken te maken in arbeidsovereenkomsten en de bescherming die de wet biedt aan werknemers in geval van geschillen over hun rechten.