ECLI:NL:RBROT:2018:10291

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
7173811 CV EXPL 18-5484
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachtplicht bij niet betalen van vakantiedagen in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, aangeduid als [werkgever]. De werknemer vorderde betaling van een bedrag van € 3.305,14 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente, alsmede een bedrag van € 455,51 aan buitengerechtelijke kosten. De werknemer stelde dat de vergoeding voor vakantiedagen niet was verdisconteerd in haar uurloon van € 10,18, terwijl de werkgever betoogde dat dit wel het geval was en voerde aan dat de werknemer niet tijdig had geklaagd over het niet betalen van deze vergoeding, zoals vereist door artikel 6:89 BW.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer sinds 7 juli 2014 in dienst was van de werkgever en dat in de arbeidsovereenkomst geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de vergoeding voor vakantietijd. De rechter oordeelde dat de werknemer erop mocht vertrouwen dat het uurloon exclusief de vergoeding voor vakantietijd was. De klachtplicht van artikel 6:89 BW werd besproken, waarbij de rechter concludeerde dat deze niet van toepassing was op het geschil, omdat het niet ging om de kwaliteit of kwantiteit van de prestatie, maar om de inhoud van de overeenkomst zelf.

De vordering van de werknemer werd toegewezen, waarbij de rechter de werkgever veroordeelde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De wettelijke verhoging werd gematigd tot 10%. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor werkgevers om duidelijke afspraken te maken in arbeidsovereenkomsten en de bescherming die de wet biedt aan werknemers in geval van geschillen over hun rechten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7173811 CV EXPL 18-5484
uitspraak: 6 december 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[Naam eiseres] ,
wonende te Maastricht,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.P.M. Bergmans,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever] ,
gevestigd te Numansdorp,
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.R.T. Peeters.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [werkgever] ’.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 24 augustus 2018, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
het tussenvonnis van 4 oktober 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
de aantekening dat de comparitie heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[eiseres] is sinds 7 juli 2014 in dienst van [werkgever] . In de arbeidsovereenkomst staat – voor zover thans van belang – het volgende:
“Werknemer ontvangt, met inachtneming van hetgeen hierna onder punt 8 is bepaald, een bruto salaris van € 10,18 (zegge: tien euro en 18 eurocent) per feitelijk gewerkt uur, uiteindelijk uit te betalen op de laatste dag van de maand volgend op de desbetreffende maand.
Werknemer heeft recht op een vakantiebijslag van 8% van het bruto salaris. De vakantiebijslag is verdisconteerd in het hiervoor vermelde bruto uurloon. De vakantiebijslag wordt gelijktijdig met het loon maandelijks uitbetaald.
Werknemer bouwt per gewerkt uur 0,079 uur wettelijke vakantietijd op en 0,019 uur bovenwettelijke vakantietijd, totaal derhalve per gewerkt uur 0,096 vakantietijd. Ook deze opgebouwde vakantietijd zal maandelijks, gelijktijdig met het loon, worden uitbetaald.”
2.3
Sinds het begin van de arbeidsovereenkomst heeft [werkgever] aan [eiseres] een uurloon betaald van € 10,18 inclusief de vergoeding voor vakantietijd.

3.Het geschil

3.1
[eiseres] vordert dat [werkgever] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om binnen twee weken na het vonnis tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 3.305,14 bruto te vermeerderen met de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening alsmede tot betaling van een bedrag van € 455,51 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
3.2
[eiseres] legt nakoming van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst aan haar vordering ten grondslag. Volgens [eiseres] maakt de vergoeding voor vakantietijd geen onderdeel uit van het overeengekomen uurloon van € 10,18. De vordering heeft betrekking op uitbetaling van de vergoeding voor vakantiedagen over de jaren 2014 tot en met 2018. Zij maakt tevens aanspraak op een bedrag van € 455,51 aan buitengerechtelijke kosten.
3.3
[werkgever] stelt zich op het standpunt dat partijen zijn overeengekomen dat de vergoeding voor vakantietijd is verdisconteerd in het loon van € 10,18 per uur. Zij voert subsidiair als verweer dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW.

4.De beoordeling

4.1
Partijen zijn het niet eens over wat zij zijn overeengekomen. Wat zij zijn overeengekomen moet worden vastgesteld aan de hand van wat zij tegenover elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten verwachten. Daarbij zijn de aard van de overeenkomst en de hoedanigheid van partijen van belang.
4.2
Partijen hebben niet gesteld dat er bij het aangaan van de overeenkomst is gesproken over de vergoeding voor vakantietijd en niet in geschil is dat de tekst van de overeenkomst is opgesteld door [werkgever] . In beginsel is daarom doorslaggevend wat [eiseres] op grond van de tekst van de overeenkomst mocht verwachten. Op grond daarvan hoefde [eiseres] niet te begrijpen dat de vergoeding voor vakantiedagen in het uurloon van € 10,18 was verdisconteerd. Anders dan bij het vakantiegeld is bij de vergoeding voor vakantietijd nu juist niet opgenomen dat deze is verdisconteerd in het bruto uurloon. [eiseres] hoefde dat ook niet uit de context af te leiden, ook niet uit het gebruik van het woord ‘ook’, dat immers ook alleen betrekking kan hebben op het moment van betaling (maandelijks). Het lag op de weg van [werkgever] – als werkgever en de opsteller van de overeenkomst – om duidelijker in de arbeidsovereenkomst op te nemen dat zij bedoelde dat ook de vergoeding voor vakantietijd in het uurloon was opgenomen. Nu zij dat niet heeft gedaan mocht [eiseres] erop vertrouwen dat het bruto uurloon van € 10,18 exclusief de vergoeding voor vakantietijd was.
4.3
Op grond van artikel 6:89 BW kan een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. In dat geval zou [eiseres] haar rechten met betrekking tot het niet betalen van de vergoeding hebben verwerkt.
4.4
Ten aanzien van dit verweer doen zich drie principiële vragen voor die in de jurisprudentie verschillend worden beantwoord. Deze vragen betreffen of de klachtplicht van toepassing is (1) op verbintenissen uit arbeidsovereenkomst, (2) op verbintenissen tot betaling van een geldsom en (3) bij gedeeltelijke niet-nakoming.
4.5
Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van de klachtplicht is om de schuldenaar te beschermen tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 316-317). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over 'een gebrek in de prestatie' -, artikel 6:89 BW slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht (HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531.
4.6
Artikel 6:89 BW is opgenomen in de eerste titel van het zesde boek van het Burgerlijk Wetboek. Het artikel is daarom in beginsel van toepassing op alle verbintenissen (zie HR 8 februari 2013, NJ 2014/497). In de wet is geen bijzondere bepaling opgenomen met betrekking tot verbintenissen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst en ook de bedoeling van de wetgever sluit toepassing niet uit. Er bestaat daarom geen aanleiding om de klachtplicht in het geheel niet van toepassing te verklaren op arbeidsovereenkomsten. Ook de bescherming die de wetgever aan de werknemer heeft beoogd te geven rechtvaardigt dit niet. Dit aspect van het arbeidsrecht kan immers worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag wanneer de werknemer het gebrek had moeten ontdekken en binnen welke periode hij daarna diende te klagen.
4.7
De wetgeschiedenis noch het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad geeft antwoord op de vraag of gedeeltelijke niet-nakoming van een geldschuld moet worden aangemerkt als een gebrek in de prestatie in de zin van artikel 6:89 BW. Het betreft immers niet het geval van in het geheel niet nakomen maar evenmin ondeugdelijk nakomen.
4.8
Aan de klachtplicht ligt de gedachte ten grondslag dat van de schuldeiser in beginsel mag worden gevergd dat hij onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis voldoet. Van een dergelijk onderzoek kan geen sprake zijn indien er door de wederpartij in het geheel niet is gepresteerd. Bij gedeeltelijke nakoming heeft de schuldeiser daartoe echter wel de gelegenheid. Er bestaat geen aanleiding om als algemene regel aan te nemen dat van de schuldeiser wel gevergd mag worden dat hij onderzoekt of de prestatie kwalitatief aan de verbintenis voldoet maar niet of in kwantitatief opzicht aan de verbintenis is voldaan. Daarvan uitgaande valt niet in te zien waarom een uitzondering zou moeten worden gemaakt voor verbintenissen tot betaling van geldsom.
4.9
De schuldenaar heeft er ook in het geval van een geldschuld belang bij dat zijn wederpartij tijdig klaagt wanneer deze van mening is dat niet het volledige bedrag is betaald. In het bijzonder in het geval van duurovereenkomsten met een periodieke betalingsverplichting wordt de schuldenaar er tegen beschermd dat hij vanwege het tijdsverloop geconfronteerd wordt met een reeds opgelopen schuld. Het enkele feit dat de prestatie een geldschuld betreft, sluit ook niet uit dat het bij niet tijdig klagen voor de schuldenaar moeilijker wordt de klachten van de schuldeiser te betwisten. Dat is bijvoorbeeld wel het geval wanneer in geschil is welk bedrag er is betaald of indien de omvang van de betalingsverplichting afhankelijk is van andere feiten dan alleen wat er is overeengekomen, zoals het aantal gewerkte uren. In dat geval kan het voor de schuldenaar vanwege het verstrijken van de tijd moeilijker worden om de klacht te betwisten.
4.1
Het geschil van partijen heeft in dit geval echter geen betrekking op de vraag welk bedrag er is betaald of hoeveel uren [eiseres] heeft gewerkt, maar op de vraag wat partijen zijn overeengekomen. Niet de kwaliteit of de kwantiteit van prestatie staat ter discussie, maar de omvang van de verbintenis die aan de prestatie ten grondslag ligt. [werkgever] wordt in die discussie vanwege het tijdsverloop vanaf de prestatie in veel mindere mate bemoeilijkt bij haar betwisting van de vordering van [eiseres] . Met de klachtplicht moet dan ook niet geacht worden te zijn beoogd dat de schuldenaar wordt beschermd bij een geschil over wat partijen zijn overeengekomen. Dat [eiseres] haar rechten heeft verwerkt kan daarom niet worden aangenomen.
4.11
[werkgever] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering en evenmin tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen. De omstandigheden van het geval geven aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10%, zijnde een bedrag van € 330,50.
4.12
[werkgever] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [werkgever] aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.635,64 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [werkgever] aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 455,51 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 79,00 aan griffierecht en € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde, welk bedrag direct aan de gemachtigde van [eiseres] dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
371