In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, aangeduid als [eigenaar administratiekantoor]. De werknemer vorderde toelating tot werk en loondoorbetaling, nadat hij had aangegeven gebruik te willen maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. De werkgever betwistte echter dat er een overeenkomst was gesloten over het gebruik van de levensloopregeling en stelde dat de werknemer niet meer welkom was op de werkvloer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat partijen een bindende overeenkomst hadden gesloten over de levensloopregeling. De rechter oordeelde dat de werknemer recht had op werkhervatting en doorbetaling van zijn loon, omdat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er gegronde redenen waren om de werknemer niet toe te laten tot het werk. De vordering tot betaling van het loon en vakantiegeld werd toegewezen, met een gematigde wettelijke verhoging en wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd.