ECLI:NL:RBROT:2018:10170

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
7219616
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot werkhervatting en loondoorbetaling in kort geding met betrekking tot levensloopregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, aangeduid als [eigenaar administratiekantoor]. De werknemer vorderde toelating tot werk en loondoorbetaling, nadat hij had aangegeven gebruik te willen maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. De werkgever betwistte echter dat er een overeenkomst was gesloten over het gebruik van de levensloopregeling en stelde dat de werknemer niet meer welkom was op de werkvloer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat partijen een bindende overeenkomst hadden gesloten over de levensloopregeling. De rechter oordeelde dat de werknemer recht had op werkhervatting en doorbetaling van zijn loon, omdat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er gegronde redenen waren om de werknemer niet toe te laten tot het werk. De vordering tot betaling van het loon en vakantiegeld werd toegewezen, met een gematigde wettelijke verhoging en wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7219616 VV EXPL 18-427
uitspraak: 30 november 2018
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[Naam eiser] ,
wonende te Rotterdam,
eiser bij exploot van dagvaarding van 1 oktober 2018,
gemachtigde: mr. G. Laurman,
tegen
[eigenaar administratiekantoor] h.o.d.n. [administratiekantoor] ,
wonende te Bergschenhoek,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.K. Bekhof.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [eigenaar administratiekantoor] ”.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding, met producties;
- de faxen van 5 oktober 2018 van [eigenaar administratiekantoor] , met producties;
- de pleitnotitie van [eigenaar administratiekantoor] ;
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. [eigenaar administratiekantoor] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Ter zitting is de zaak verwezen naar mediation.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekeningen gehouden.
Bij fax van 30 oktober 2018 hebben partijen bericht dat het mediationtraject niet tot een oplossing heeft geleid. Partijen vragen vonnis te wijzen.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[eigenaar administratiekantoor] drijft een eenmanszaak die zich bezig houdt met administratieve dienstverlening. Bij [eigenaar administratiekantoor] zijn 5 personen werkzaam.
2.2
[eiser] , geboren op 17 juni 1954, thans 64 jaar oud, is sinds 1 juli 1999 in dienst getreden bij de maatschap [administratiekantoor] , de rechtsvoorganger van [eigenaar administratiekantoor] , in de functie van administratief medewerker. De maatschap [administratiekantoor] bestond uit 5 maten waaronder [eigenaar administratiekantoor] . In 2015 is de maatschap beëindigd en zijn de maten elk als eenmanszaak verder gegaan. Het salaris van [eiser] bedraagt laatstelijk € 2.989,00 bruto per maand exclusief emolumenten. Tot die emolumenten behoort een vergoeding van reiskosten, in casu van een jaarabonnement openbaar vervoer. Dat jaarabonnement bedraagt € 790,00.
2.3
[eiser] heeft op 15 november 2005 een geblokkeerde bankrekening levensloopsparen bij de Rabobank geopend. De inleg bedraagt € 420,00 per maand. De maatschap en later [eigenaar administratiekantoor] hebben die inleg op het salaris van [eiser] en die inleg naar die geblokkeerde bankrekening van [eiser] overgemaakt. Dat heeft voor het eerst op 29 maart 2006 plaatsgevonden. [eiser] kan (een deel van) het levenslooptegoed tot en met 31 december 2021 bestedingsvrij opnemen en voor elk doel gebruiken. Eén maand voordat gebruik kan worden gemaakt van de levensloopregeling dienen [eigenaar administratiekantoor] en [eiser] gezamenlijk een aanvraag in te dienen bij de Rabobank.
2.4
[eigenaar administratiekantoor] heeft [eiser] begin dit jaar verzocht hem mee te delen of hij voornemens was gebruik te maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. [eiser] heeft [eigenaar administratiekantoor] op 19 januari 2018 het volgende emailbericht gestuurd:
“Beste [eigenaar administratiekantoor] ,Geef hierdoor kennis van mijn voornemen om per 1 juli 2018 gebruik te maken van de levensloopregeling”.
2.5
Hierop heeft [eigenaar administratiekantoor] bij emailbericht van dezelfde datum geantwoord:
“Bedankt zover, [eigenaar administratiekantoor] .”
2.6
[eiser] heeft ruim een jaar mantelzorg aan zijn echtgenote verleend. Per 4 april 2018 is voor [eiser] in zijn leven een verandering opgetreden en is zijn echtgenote permanent opgenomen in een zorginstelling.
2.7
In de week van 21 mei 2018 heeft [eiser] de situatie met de heer [salarisadministrateur] , de externe salarisadministrateur van [eigenaar administratiekantoor] besproken.
2.8
Op 21 juni 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [eigenaar administratiekantoor] over de bedrijfsvoering en het personeelsbeleid. Tijdens dat gesprek is [eiser] tevens aangesproken dat hij later begon en eerder wegging dan de officiële werktijd en dat verrekening daarvan zal plaatsvinden met zijn vakantietoeslag.
2.9
Op 27 juni 2018 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen [eigenaar administratiekantoor] en [eiser] over verrekening van vakantietoeslag 2018 en betaling salaris juni 2018. Op 28 juni 2018 om 16:00 uur heeft [eiser] aan [eigenaar administratiekantoor] een emailbericht gestuurd en aangegeven het niet eens te zijn met de verrekening van zijn vakantietoeslag. [eigenaar administratiekantoor] heeft [eiser] vervolgens bij emailbericht van 28 juni 2018 om 16:17 uur medegedeeld dat hij een en ander juridisch zal uitzoeken en dat hij niet meer welkom is. [eigenaar administratiekantoor] heeft [eiser] op 29 juni 2018 voor een dag betaald verlof verleend.
2.1
In het emailbericht van 29 juni 2018 om 17.47 uur van [eiser] aan [eigenaar administratiekantoor] staat onder meer dat hij betaling van zijn salaris van juni 2018, alsmede vakantietoeslag wenst en biedt hij zijn arbeid aan.
2.11
Op 9 juli 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] een emailbericht van de gemachtigde van [eigenaar administratiekantoor] ontvangen, waarin staat dat [eiser] niet meer kan terugkomen op de aanvraag van de levensloop die per 1 juli 2018 is ingegaan en dat het vakantiegeld terecht is verrekend.
2.12
Op 12 juli 2018 heeft [eiser] een bedrag van € 723,71 bruto (vakantiegeld over de periode januari tot en met juni 2018) van [eigenaar administratiekantoor] ontvangen.

3.De vordering en de grondslag daarvan

[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [eigenaar administratiekantoor] te bevelen [eiser] met onmiddellijke ingang weer toe te laten tot het werk en wederom te werk te stellen in de functie van administratief medewerker;
II. [eigenaar administratiekantoor] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting het loon van € 2.989,00 bruto per maand en emolumenten vanaf 1 juli 2018 tot de datum van het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst te betalen, daaronder begrepen tussentijdse verhoging daarvan;
III. [eigenaar administratiekantoor] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting het resterende bedrag van € 346,62 bruto aan vakantiegeld over de periode januari 2018 tot en met juni 2018 te betalen;
IV. [eigenaar administratiekantoor] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting de wettelijke verhoging wegens vertraging van 50% over het als II en III gevorderde te betalen;
V. [eigenaar administratiekantoor] te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting de wettelijke rente te betalen over het als II, III en IV gevorderde vanaf de datum van opeisbaarheid, althans vanaf de datum van deze dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
VI-VIII [eigenaar administratiekantoor] te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten
en de wettelijke rente daarover.
3.1
Aan de vordering heeft [eiser] het volgende – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd.
3.1.1
[eiser] betwist dat hij met [eigenaar administratiekantoor] begin januari 2018 een overeenkomst heeft gesloten inhoudende gebruik te maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. Hij heeft [eigenaar administratiekantoor] slechts op zijn verzoek medegedeeld dat hij het voornemen had om per 1 juli 2018 gebruik te maken van de levensloopregeling. Er is evenmin sprake van een eenzijdige wijziging. [eiser] is niet teruggekomen op zijn besluit om geen gebruik te maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. Van een besluit om gebruik te maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018 was immers geen sprake geweest. Ook heeft [eiser] geen voorwaarde gesteld aan het gebruik maken van de levensloopregeling per 1 juli 2018. Hij heeft slechts betaling van het hem toekomende bedrag aan salaris en vakantietoeslag verlangd van [eigenaar administratiekantoor] en gesteld dat hij na ontvangst van de bedragen een besluit zal nemen over het gebruik van de levensloopregeling.
3.1.2
Nu de levensloopregeling niet per 1 juli 2018 is ingegaan, heeft [eiser] recht op werkhervatting en doorbetaling van zijn loon en emolumenten per 1 juli 2018.
3.1.3
[eigenaar administratiekantoor] heeft ten onrechte de vakantietoeslag van [eiser] verrekend. [eiser] maakt derhalve aanspraak op het resterende bedrag van € 356,62 bruto aan vakantietoeslag over januari tot en met juni 2018.
3.1.4
Voorts maakt [eiser] aanspraak op de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente.
3.1.5
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat hij geen inkomsten ontvangt en daardoor in betalingsproblemen komt.

4.Het verweer

4.1
[eigenaar administratiekantoor] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
4.1.1
[eiser] heeft altijd laten weten dat hij levensloop wilde aanwenden voor eerder pensioen. Aanvankelijk zou dat met 62 jaar kunnen, maar op dat moment verschoof de AOW datum. In december 2017 liet [eiser] weten dat hij per juli 2018 met levensloop wilde, omdat hij in juni 64 jaar zou worden en dan 3 jaar voor zijn pensioen zat. [eigenaar administratiekantoor] heeft aangegeven daarmee akkoord te gaan.
4.1.2
In december 2017 zijn partijen dan ook overeengekomen dat [eiser] per 1 juli 2018 met levensloop gaat. [eigenaar administratiekantoor] heeft verzocht om dat per email aan te geven, zodat hij dit verzoek op papier had. Dat emailbericht is door [eigenaar administratiekantoor] ook overgelegd.
4.1.3
Vanwege de levensloop per 1 juli 2018 is ook het busabonnement van [eigenaar administratiekantoor] tot 1 juli 2018 betaald (en niet voor een heel jaar). Partijen hebben ook geregeld bij elkaar gezeten om te bespreken welke werkzaamheden tot 1 juli 2018 konden worden gedaan. [eigenaar administratiekantoor] heeft aan meerdere klanten laten weten dat hij alleen nog 2017 voor hen zou verzorgen. Klanten hebben dan ook afscheid van [eiser] genomen. Ook is geen afrekening over de vakantiedagen per 1 juli 2018 gemaakt. [eiser] heeft nooit enig voorbehoud gemaakt. Geen sprake is van vrijblijvendheid.
4.1.4
De afrekening van de vakantiedagen heeft kwaad bloed gezet. Nadat de eindafrekening was opgemaakt, is [eigenaar administratiekantoor] erachter gekomen dat [eiser] vanaf 1 januari 2016 zijn kortere werkdagen niet heeft gecompenseerd. De jaren daarvoor was dat wel gebeurd, omdat dat was afgesproken met de toenmalige vennoten. Dit conflict is geëscaleerd en [eigenaar administratiekantoor] heeft [eiser] op 29 juni 2018 betaald verlof verleend. Partijen hebben over en weer gecorrespondeerd en hebben gezocht naar een middenweg om de zaak op te lossen. Dat is niet gelukt. De relatie is enorm verstoord. Er is al een bodemprocedure door [eigenaar administratiekantoor] gestart. Gezien deze omstandigheden dient de tewerkstelling dan ook te worden afgewezen. Dit geldt ook voor de loonvordering. Er is geen geldprobleem. [eiser] kan gebruik maken van de levensloopregeling om volledig in zijn onderhoud te voorzien.

5.De beoordeling

5.1
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.2
Vooropgesteld wordt dat nu het hier gaat om een loonvordering de spoedeisendheid van de zaak hiermee voldoende aannemelijk is.
5.3
Kern van het geschil is of partijen zijn overeengekomen dat [eiser] per 1 juli 2018 gebruik maakt van de vervroegde pensionering door middel van de levensloopregeling.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat voor [eiser] de levensloopregeling als doel had het aanwenden daarvan voor eerder pensioen. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts sprake was van een intentie om per 1 juli 2018 met levensloop te gaan, dat wil zeggen om te stoppen met werken. [eigenaar administratiekantoor] heeft daarentegen aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] per 1 juli 2018 gebruik maakt van de levensloopregeling. [eigenaar administratiekantoor] verwijst allereerst naar de email van 19 januari 2018 van [eiser] , waarin staat: “Geef hierdoor kennis van mijn voornemen om per 1 juli 2018 gebruik te maken van de levensloopregeling”. [eigenaar administratiekantoor] heeft voorts het busabonnement van [eiser] tot 1 juli 2018 betaald. Ook hebben partijen bij elkaar gezeten om te bespreken welke werkzaamheden tot 1 juli 2018 konden worden gedaan. Klanten hebben afscheid van [eiser] genomen en er is ook gesproken over een afscheidsdiner. Bovendien heeft [eiser] bij de salarisadministrateur verzocht om een afrekening te maken over de vakantiedagen per 1 juli 2018. Hiervan zijn meerdere getuigen en andere bewijsstukken. [eiser] heeft deze stellingen van [eigenaar administratiekantoor] vervolgens betwist.
5.5
De vraag of een partij gebonden is aan een intentieverklaring hangt volgens de Hoge Raad af van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. [eigenaar administratiekantoor] heeft weliswaar feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat [eiser] per 1 juli 2018 gebruik wil maken van de levensloopregeling, maar op grond van de stukken en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld dat het verder is gekomen dan een intentie daartoe. Niet is gesteld of gebleken dat partijen het voor het levensloop bestemde opnameformulier van de Rabobank hebben ondertekend en/of ingediend dan wel enig ander handeling hebben verricht die vereist zijn voor het laten ingaan van de levensloopregeling. Van [eiser] die de intentie had uitgesproken had als eerste mogen worden verwacht dat hij ook uitvoering geeft aan de intentie om zijn levensloopregeling per 1 juli 2018 te laten ingaan. Hiervan is niet gebleken. Ook van [eigenaar administratiekantoor] had mogen worden verwacht dat hij het een en ander nader vastlegt, aangezien het laten ingaan van een levensloopregeling van een werknemer gevolgen heeft voor zijn bedrijf. Hiervan is evenmin gebleken. Door [eiser] noch door [eigenaar administratiekantoor] is uitvoering gegeven aan wat noodzakelijk is voor het laten ingaan van een levensloopregeling, zoals het indienen van een gezamenlijke aanvraag bij de Rabobank. Mede gelet op de in april 2018 opgetreden verandering in de privésfeer van [eiser] , is het voorts niet onbegrijpelijk dat [eiser] (nog) geen gebruik wil maken van de levensloopregeling. Gelet op de door partijen naar voren gebrachte omstandigheden kan thans slechts gesproken worden van een door [eiser] uitgesproken intentie om gebruik te maken van de levensloopregeling, en is het bereiken van overeenstemming voor het laten ingaan van de levensloopregeling per 1 juli 2018 tussen partijen, alsook het per 1 juli 2018 vervroegd met pensioen gaan niet aannemelijk geworden.
5.6
Dit betekent dat vooralsnog onvoldoende grond bestaat te oordelen dat partijen overeenstemming hebben bereikt voor het laten ingaan van de levensloopregeling van [eiser] per 1 juli 2018.
5.7
Vooruitlopen daarop door middel van het treffen van de gevorderde voorziening is dan ook thans niet gerechtvaardigd. Voor het vaststellen daartoe dient nader onderzoek en/of nadere bewijslevering plaats te vinden, waarvoor dit kort geding zich niet leent. De kantonrechter merkt op dat partijen ter zitting hebben verklaard dat omtrent de vraag of de levensloop per 1 juli 2018 is ingegaan een bodemprocedure loopt.
5.8
Dit betekent dat de kantonrechter de vordering tot toelating tot het werk zal toewijzen, nu [eigenaar administratiekantoor] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde reden heeft om dit niet toe te staan. [eigenaar administratiekantoor] heeft weliswaar gesteld dat de relatie tussen partijen enorm is verstoord, maar dat is door hem onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat er onvoldoende werk is, komt voor rekening en risico van [eigenaar administratiekantoor] . Er zijn verder geen concrete aanwijzingen dat terugkeer van [eiser] op zijn werk niet meer mogelijk zou zijn.
5.9
Nu [eiser] zich steeds beschikbaar heeft gehouden zijn werkzaamheden te verrichten, heeft hij jegens [eigenaar administratiekantoor] aanspraak op betaling van het loon. De vordering van [eiser] tot betaling van het loon vanaf juli 2018 tot en met november 2018 zal daarom worden toegewezen. De vordering om het salaris te blijven voldoen tot de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd, zal worden afgewezen. Er kunnen zich immers in de toekomst nog nieuwe omstandigheden voordoen die aan (volledige) verschuldigdheid van het loon in de weg staan.
5.1
Het gevorderde bedrag van € 347,90 bruto aan vakantiegeld zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken eveneens worden toegewezen.
5.11
De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen.
5.12
Gelet op de omstandigheden zal de wettelijke verhoging worden gematigd tot 15%.
5.13
[eigenaar administratiekantoor] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten. Inzake de gevorderde rente over de proceskosten zal worden beslist zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [eigenaar administratiekantoor] om [eiser] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in staat te stellen om de bedongen werkzaamheden te verrichten;
veroordeelt [eigenaar administratiekantoor] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen het loon van € 2.989,00 bruto per maand en emolumenten vanaf 1 juli 2018 tot en met november 2018, alsmede het resterende bedrag van € 346,62 bruto aan vakantiegeld over de periode januari 2018 tot met juni 2018;
veroordeelt [eigenaar administratiekantoor] om aan [eiser] over de som van het gevorderde loonbedrag alsmede het vakantiegeld de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te betalen tot een maximum van 15% vanaf de datum van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [eigenaar administratiekantoor] om aan [eiser] over de som van het toegewezene de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te betalen vanaf de datum van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [eigenaar administratiekantoor] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
- € 331,71 aan verschotten;
- € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [eigenaar administratiekantoor] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op:
- € 205,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw,
en indien [eigenaar administratiekantoor] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis heeft betaald, de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na de uitspraak van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
821