ECLI:NL:RBROT:2018:10101

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
10/690017-18, 10/692048-18 (ttz gev)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 17-jarige voor dubbele moord met één onbedoeld slachtoffer en toepassing van artikel 77b Sr.

Op 10 december 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 17-jarige verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de moord op twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], op 20 december 2017 in Rotterdam. De verdachte, die op dat moment bijna 18 jaar oud was, werd samen met medeverdachten beschuldigd van een geplande liquidatie waarbij een automatisch vuurwapen (AK-47) werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van opzet en voorbedachte raad, en dat de verdachte zich gedurende enige tijd had kunnen beraden op zijn daden. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het medeplegen van moord op beide slachtoffers en legde een gevangenisstraf van 20 jaar op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de verdachte de toepassing van het strafrecht voor volwassenen rechtvaardigden, ondanks zijn jeugdige leeftijd. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de rol van de verdachte en de impact van de moorden op de nabestaanden. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schadevergoeding vorderden voor materiële en immateriële schade als gevolg van de moorden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummers: 10/690017-18 en 10/692048-18 (ttz gev)
Datum uitspraak: 10 december 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[Naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000 ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres] , [woonplaats] , thans preventief gedetineerd in JJI Den Hey-Acker te Breda.
Raadslieden mr. S. Weening en mr. J.J.H.M. de Crom, advocaten te Maastricht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzittingen van 15 mei 2018, 12 juli 2018,
9 oktober 2018, 14 november 2018, 15 november 2018 en 26 november 2018. Op 14 november 2018 en 15 november 2018 is de zaak inhoudelijk behandeld.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is onder parketnummer 10/690017-18 ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging/wijziging tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
Aan de verdachte is tevens ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding met parketnummer 10/692048-18.
Ter zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd. De rechtbank heeft de feiten die in deze tenlasteleggingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien. Zij zal die nummering in dit vonnis aanhouden. De tekst van deze tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. D.N.G. Woei-A-Tsoi heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair, 2 impliciet primair, 3 en 4 primair ten laste gelegde;
  • toepassing van het sanctierecht voor volwassenen op grond van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van 25 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 4 primair ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering moord/doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
4.2.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.2.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 20 december 2017 om 18:57 uur werd op de [adres delict 1] vanuit een donkere Audi A4 station een geparkeerd staande witte Seat onder vuur genomen met een automatisch vuurwapen (een AK 47).
De verdachte zat met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op dat moment in de Audi . De verdachte was de bestuurder van de Audi , [medeverdachte 1] was de schutter en [medeverdachte 2] de bijrijder. [slachtoffer 1] was het doelwit en [slachtoffer 2] is onbedoeld mede het slachtoffer geworden van de liquidatie.
In de dagen voorafgaand aan de liquidatie hadden de verdachte en [medeverdachte 1] van de personen die opdracht hadden gegeven tot de liquidatie de informatie gekregen over het doelwit [slachtoffer 1] ; waar hij woonde (in Rotterdam Beverwaard) en in welke auto hij reed (een witte Seat met de kentekenplaat voor de ruit). Ook hadden ze van de opdrachtgevers de Audi en de AK 47 gekregen.
Er hebben - in wisselende samenstellingen, maar telkens in elk geval door de verdachte en [medeverdachte 1] - en door [medeverdachte 2] op 18 december 2017- observaties plaatsgevonden. Op 18 december 2017 is de Audi elf keer op de plaats delict geweest en op 19 december 2017 vijf keer. Op 20 december 2017 hebben de verdachte en [medeverdachte 1] daadwerkelijk uitvoering gegeven aan het plan om [slachtoffer 1] te vermoorden.
Op 20 december 2017 parkeerde [slachtoffer 1] omstreeks 14.15 uur de Seat op de [adres delict 1] . Vanaf 15.25 uur heeft de Audi op de [adres delict 1] afwisselend geparkeerd gestaan en heen en weer gereden. Omstreeks 18.40 uur is [medeverdachte 2] in de Audi gestapt. Om 18.47 uur parkeerde de Audi vier plaatsen achter de Seat . Op dat moment was de verdachte de bestuurder, [medeverdachte 2] de bijrijder en zat [medeverdachte 1] op de achterbank met een AK 47 tussen zijn benen. Om 18.52 uur kwam [slachtoffer 2] aanrijden en parkeerde zijn bus op de [adres delict 1] op een parkeerplaats achter de Audi ter hoogte van de pinautomaat. Om 18.55 uur heeft [slachtoffer 2] bij de pinautomaat geld gepind en [slachtoffer 1] ontmoet. Vanaf de pinautomaat liepen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] samen naar de Seat . Ze liepen daarbij om 18.56 uur langs de Audi waar de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in zaten. Op het moment dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de Seat stapten, ging de verlichting van de Audi aan. Om 18.57 uur ging het achterraam aan de bijrijderszijde van de Audi open en stuurde de verdachte de Audi langzaam naar de Seat . Hij stopte even naast een auto die twee parkeerplaatsen achter de Seat stond en reed weer verder in de richting van de Seat . Naast de Seat aangekomen schoot [medeverdachte 1] vanaf de passagiersplaats achterin de Audi door het geopende raampje van zeer korte afstand het magazijn van de AK 47 leeg in de richting van de chauffeur van de Seat . Er zijn minimaal 25 kogels afgevuurd.
[slachtoffer 2] zat op het moment van schieten op de bestuurdersstoel van de Seat en [slachtoffer 1] zat op de bijrijdersstoel. [slachtoffer 2] is getroffen door tenminste 10 inschoten, 6 doorschoten en enkele schampschoten en [slachtoffer 1] door 7 inschoten en 12 door- of schampschoten. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn ten gevolge van opgelopen schotverwondingen overleden.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van de verdachte en zijn medeverdachten moet worden gekwalificeerd. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Opzet
Uit de feiten en omstandigheden zoals hierboven is vermeld kan het zuivere opzet op de dood van [slachtoffer 1] worden bewezen. Het was de uitdrukkelijke bedoeling om hem dood te schieten: de verdachte wist dat [medeverdachte 1] met een AK 47 klaar zat op de achterbank van de Audi en heeft met geen ander doel dan [slachtoffer 1] te doden de Audi in een zodanige positie gebracht, dat [medeverdachte 1] het vuur kon openen op de Seat . Voorts kan uit de feiten en omstandigheden worden afgeleid dat er tevens sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer 2] , op zijn minst in voorwaardelijke zin. De verdachte heeft gezien dat er twee personen, het doelwit [slachtoffer 1] en een ander, zijnde [slachtoffer 2] , voorbij liepen en in de auto stapten. Niet alleen heeft [medeverdachte 1] tegen de verdachte gezegd “daar zijn ze”, maar de verdachte heeft ook zelf verklaard dat hij twee personen voorin de Seat heeft zien zitten toen hij met de Audi langszij was gekomen. Desondanks heeft de verdachte de auto zodanig geparkeerd dat het voor [medeverdachte 1] mogelijk werd om de AK 47 leeg te schieten op de Seat . De verdachten moeten hebben geweten dat het leegschieten van een magazijn van een AK 47 van zeer korte afstand op de wijze zoals dat in dit geval is gedaan voor eenieder die voor in de Seat zou hebben gezeten moet hebben betekend dat zijn overlevingskansen (vrijwel) nihil waren. Anders gezegd: dergelijk handelen is onmiskenbaar gericht op de dood. Daarmee heeft de verdachte welbewust het risico genomen dat ook [slachtoffer 2] zou worden getroffen door de kogels en zou komen te overlijden. De opzet op de dood van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] kan aldus worden bewezen.
Voorbedachte raad
De vraag die vervolgens aan de rechtbank ter beoordeling voorligt is of er sprake is van moord. Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat voorbedachte raad bewezen kan worden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ vast komen te staan dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank overweegt als volgt. De verdachte heeft samen met de medeverdachten voorbereidingen getroffen voor de liquidatie van [slachtoffer 1] . Zij hadden daartoe opdracht gekregen van (nog) onbekend gebleven opdrachtgevers, die hen daarvoor een auto en een automatisch vuurwapen ter beschikking hebben gesteld. Vanaf 18 december 2017 hebben de verdachte en zijn medeverdachten observaties uitgevoerd en naar een geschikt moment van uitvoering gezocht. Er is dus onmiskenbaar sprake van voorbedachte raad, van voldoende tijd voor kalm beraad op het besluit om [slachtoffer 1] te doden. Er is dagen de tijd geweest om over de betekenis en de gevolgen van deze voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Die gelegenheid voor kalm beraad was er ook nog op 20 december 2017 om 18.56 uur, toen de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer 1] in gezelschap van een andere man - [slachtoffer 2] - langs hun auto zagen lopen en in de Seat zagen stappen. Niet is gebleken van contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Ook ten aanzien van [slachtoffer 2] kan op grond van het voorgaande voorbedachte raad worden aangenomen. Dat hij onbedoeld slachtoffer is geworden, doet daaraan niet af, dat is een kwestie die de opzetvraag betreft. Hiervoor is al overwogen dat van opzet (in voorwaardelijke zin) kan worden gesproken.
4.2.3.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte schuldig is aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] en het medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] .
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 20 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 20 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3.
hij in de periode van
17december 2017 tot en met 20 december 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 2º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (merk: AK-47) in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet, geschikt om automatisch te vuren, met een daarbij behorend patroonmagazijn en daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad;
4. primair
hij op 19 november 2017 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigeningheeft weggenomen een personenauto ( [auto 3] ), geparkeerd aan de
[adres delict 2], toebehorende aan [slachtoffer 3 en benadeelde] , waarbij verdachte die weg te nemen personenauto onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een sleutel waarvan hij, verdachte, niet de rechtmatige eigenaaren/of gebruiker wasHetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. impliciet primair
medeplegen van moord
2. impliciet primair
medeplegen van moord
3.
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
4.
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft samen met anderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vermoord.
Voorts heeft de verdachte het wapen dat gebruikt is bij de liquidatie samen met zijn medeverdachten voorhanden gehad.
Moord behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximum (aan volwassenen op te leggen) straf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaar vastgesteld. Voor feiten als deze zijn binnen de rechtspraak geen landelijke oriëntatiepunten. De rechtbank heeft gekeken naar uitspraken die in ons land in soortgelijke zaken zijn gedaan. Daarbij is gebleken dat het bewezen verklaarde feit zich moeilijk laat vergelijken met soortgelijke zaken, omdat elke moord een aantal specifieke elementen in zich draagt.
Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde van alleen al de dubbele moord volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft de rechtbank met het volgende rekening gehouden. De moord betreft een geplande koelbloedige liquidatie, een zogenaamde huurmoord. De verdachte en zijn medeverdachten hebben de omgeving dagenlang in de gaten gehouden op zoek naar hun doelwit, om een goed moment uit te kiezen om toe te slaan. Op 20 december 2017 even voor zeven uur in de avond was het moment daar. De nietsvermoedende slachtoffers zaten nauwelijks in hun auto toen zij onder vuur werden genomen door [medeverdachte 1] . De verdachte heeft [medeverdachte 1] in de daarvoor geschikte positie gebracht. [medeverdachte 1] heeft het magazijn van de AK 47 volledig op de slachtoffers leeggeschoten. De verdachte en [medeverdachte 1] hebben voor deze moord betaald gekregen.
Hoewel het onderliggende motief van de huurmoord op [slachtoffer 1] ongewis is gebleven, is wel duidelijk geworden dat de verdachte de moord heeft gepleegd voor geld. De verdachte treft het ernstige verwijt dat hij het leven van [slachtoffer 1] welbewust heeft opgeofferd uit geldelijk gewin. Het is onvoorstelbaar dat hij daarbij de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe heeft genomen. De rechtbank rekent het verdachte buitengewoon ernstig aan dat hij op deze wijze heeft gehandeld.
De verdachte heeft nog verklaard dat hij aanvankelijk met [medeverdachte 1] de opdracht voor de liquidatie had aangenomen, maar dat hij daarop wilde terugkomen en dat hij vervolgens door de opdrachtgevers werd bedreigd. Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat hij tot zijn daad is gekomen onder druk van bedreigingen door de opdrachtgevers gaat de rechtbank hieraan voorbij. Vooropgesteld moet worden dat de gestelde bedreigingen niet zijn komen vast te staan, nu de verdachte over de opdrachtgevers geen openheid heeft willen geven en zijn beweringen op dit punt dus niet nader onderzocht konden worden. Daarnaast geldt dat, zelfs als de beweringen van de verdachte juist zouden zijn, moet worden geoordeeld dat hij zelf, door in te gaan op het voorstel om mee te werken aan het liquidatieplan, zich in een afhankelijke positie ten opzichte van de opdrachtgevers heeft gebracht. Dat maakt zijn daad echter niet minder ernstig.
Door dit gewelddadige en nietsontziende handelen van de verdachte en zijn medeverdachten hebben zij de slachtoffers het leven ontnomen en de partners, de jonge kinderen, familieleden en vrienden van de slachtoffers een immens en onherstelbaar leed aangedaan dat zij voor de rest van hun leven zullen dragen. Blijkens de ter terechtzitting voorgedragen schriftelijke verklaringen van de achtergebleven partners en familieleden van de slachtoffers heeft het verlies hun leven ernstig ontwricht. Het wegvallen van de slachtoffers heeft voor een onherstelbaar gemis in het leven van de nabestaanden gezorgd. Voorts kampen zij met fysieke en psychologische problemen.
De omstandigheid dat de verdachte geen duidelijkheid heeft verschaft over de opdrachtgevers maakt het onbegrip voor de moord voor de nabestaanden des te groter.
Op het moment van de moord was het druk op straat. Er liepen ouders met kinderen die net terugkwamen van een kerstdiner op school. Eén van de kogels is aangetroffen op de deurmat binnen de woning waarvoor de Seat geparkeerd stond. Het mag een wonder heten dat er niet nog meer slachtoffers zijn gevallen.
Een dergelijk ernstig delict schokt de rechtsorde zeer en veroorzaakt in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van een auto.
Diefstal is een ernstig feit dat voor de eigenaar naast schade ook overlast heeft veroorzaakt.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 september 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
Kinder- en jeugdpsychiater Th.J.G. [deskundige 1] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 28 juni 2018. Dit rapport houdt het volgende in.
Tijdens het onderzoek is de verdachte 18 jaar en voldoet zijn gedrag daarom niet meer aan de criteria voor classificatie van de normoverschrijdende gedragsstoornis maar aan de criteria voor classificatie van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hij imponeert als een verharde en volwassen jongeman.
De verdachte heeft weliswaar een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een sterke criminele identificatie maar dat maakt niet dat hij zijn wil niet in vrijheid kon bepalen in zijn delictscenario. Er zijn geen redenen om de verdachte het ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
De criminele levensstijl en het ten laste gelegde zijn indicaties voor toepassing van het strafrecht voor volwassenen. Daarnaast is het persoonsbeeld van de verdachte een indicatie voor strafrecht voor volwassenen.
Er is geen specifiek behandeladvies te formuleren, aangezien er geen sprake is van een verminderd toerekenen op basis van een relatie tussen de stoornis en het ten laste gelegde. Wel heeft de verdachte te zijner tijd houvast nodig voor resocialisatie.
GZ-psycholoog A. [deskundige 2] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 29 juni 2018. Dit rapport houdt het volgende in.
De verdachte heeft een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Aangezien een duurzaam gevoels- en gedragspatroon inherent is aan een persoonlijkheidsstoornis en aangezien dit duurzame patroon hardnekkig en breed aanwezig is, is het aannemelijk dat die vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis (of in ieder geval trekken daarvan) aanwezig was (waren) ten tijde van het ten laste gelegde.
De verdachte presenteert zich als een berekenende, verharde jongeman, die bereid is grote risico’s te nemen uit loyaliteit aan zijn vrienden (en/of voor geld?) en de gevolgen voor zichzelf weliswaar te accepteren, maar pas als hij daar echt niet meer onderuit kan. De verdachte beseft(e) wel dat het ontoelaatbaar is om een auto te besturen waarin een wapen ligt dat mogelijk gebruikt gaat worden ( al was het maar om te dreigen). Ondanks de
persoonlijkheidsstoornis c.q. de voor hem typerende trekken daarvan, had de verdachte ervoor kunnen kiezen om niet in de auto, waarin het wapen lag, te stappen. Hij nam dit risico echter bewust wel. Het geheel overziend is het advies de drie ten laste gelegde feiten geheel aan de verdachte toe te rekenen.
Hoewel de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde nog (net) minderjarig was (en het strafrecht voor jeugdige personen in principe het uitgangspunt is), komen uit de ‘Wegingslijst Adolescentenstrafrecht’ overwegend contra-indicaties naar voren wat betreft toepassing van het jeugdstrafrecht. Daarom wordt geadviseerd om het strafrecht voor volwassenen toe te passen.
De handelingsvaardigheden van de verdachte zijn voldoende tot goed en vormen geen indicatie voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Wat pedagogische beïnvloeding betreft, is een pedagogische aanpak weliswaar enigszins nodig, maar niet mogelijk: de verdachte nam tot zijn aanhouding nog deel aan zijn gezin van herkomst, maar dit kwam er hoofdzakelijk op neer, dat hij thuis sliep en verder buiten het zicht en de invloed van ouders zijn tijd op straat doorbracht. De ouders zijn “klaar” met zijn (delict)gedrag, hij kan niet meer thuis komen wonen en gezinsgerichte hulpverlening is inmiddels een gepasseerd station. Bovendien blijkt de pedagogische, groepsgerichte aanpak van de JJI niet (meer) bij de verdachte aan te sluiten en begint hij andere jeugdige gedetineerden negatief te beïnvloeden. Het enige dat binnen dit cluster nog wel van groot belang is, is (continuering van) scholing. Maar dit enige criterium dat voor toepassing van het jeugdstrafrecht pleit, weegt niet op tegen alle contra-indicaties, te weten:
• zijn justitiële voorgeschiedenis;
• zijn antisociale-persoonlijkheidsproblematiek;
• zijn criminele leefstijl;
• de reeds genoemde pedagogische onmogelijkheden.
GZ-psycholoog M. [deskundige 3] en kinder- en jeugdpsychiater B.G.J. [deskundige 4] hebben een ForCA rapportage over de verdachte opgemaakt, gedateerd 1 november 2018. Dit rapport houdt het volgende in.
Vanaf de tijd van het ernstige schietincident dat op zijn veertiende plaatsvond (waarbij hij zijn moeder heeft geraakt) wordt duidelijk een stagnatie in zijn ontwikkeling waargenomen, waarbij de motivatie voor scholing geleidelijk afnam en hij enkele malen in beeld komt bij justitie in verband met diefstal en vernieling.
Bij de verdachte wordt het beeld gezien van een jongeman met een gebrekkige morele ontwikkeling met antisociale cognities, die zich voor zijn aanhouding al langere tijd ophield met antisociale jongeren en zich niet meer liet aansturen of begeleiden richting pro-sociale activiteiten. Hoewel door de ouders en individuele begeleiding getracht is om het gedrag van de verdachte bij te sturen, heeft dit geen zichtbaar resultaat opgeleverd. Hij wordt voornamelijk gestuurd door zijn eigen behoeftebevrediging en houdt weinig rekening met anderen. Hij gaat voor eigen gewin, zonder zich erom te bekommeren wat voor schade dit in materiële en psychische zin voor anderen oplevert. Hoewel in strikt psychiatrische zin geen sprake is van een stoornis, laat hij een duidelijk antisociale dynamiek zien, die hij met een sociaal wenselijke façade bedekt. De verdachte kan om die reden ook als ongrijpbaar worden gezien. Hij leidde een leven, voorafgaand aan het ten laste gelegde, waar niemand zicht op heeft gehad. Hij heeft zich tijdens de observatieperiode laten zien als een jongeman die zich bewust is van zijn procespositie, maar ook als een sociaal vaardige, sociaal aangepaste jongeman met een voldoende ontwikkeld beheersend vermogen, waarbij opvalt dat hij regels niet zomaar klakkeloos accepteert en een weerwoord klaar heeft als hij het idee heeft dat regels niet nageleefd worden. Hij grijpt ten tijde van de observatieperiode iedere mogelijkheid aan om zijn motivatie ten aanzien van scholing en behandeling ten toon te spreiden.
De verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, waarbij er sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis met begin in de adolescentie met beperkte pro-sociale emoties, met een fors bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken. In hoeverre de problematiek al is geconsolideerd is lastiger te bepalen, temeer omdat hij gezien zijn leeftijd een transitie aan het maken is naar volwassenheid.
De antisociale ontwikkeling was, gezien het structurele karakter ervan, ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig. Gelet op de aard van de feiten en de aard van de geconstateerde problematiek, kan niet gesproken worden van een vermindering van de wilsvrijheid bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Er is sprake van een langdurende planning en voorbereiding, waardoor niet gesproken kan worden van een ongeplande of impulsieve actie. Verdachte wist, voorafgaand aan het plegen van het ten laste gelegde - indien bewezen - waar hij aan begon, hij heeft raad gevraagd bij een vriend en had geen relatie met het vermeende doelwit. Er zijn bij de verdachte geen aanwijzingen voor psychopathologische elementen die de keuzevrijheid beperkten, zoals impulscontrole- of agressieregulatieproblematiek, een verminderde frustratietolerantie of een verhoogde krenkbaarheid. Voorts zijn er geen aanwijzingen gevonden voor sterke beïnvloedbaarheid van de verdachte. Hij trok in de tijd voorafgaand aan het ten laste gelegde intensief op met zijn medeverdachte.
Er is helaas geen zicht gekregen op de onderlinge verhouding van de beide jongemannen en of zij elkaar versterkt hebben in hun negatieve doen en laten.
In welke mate de omstandigheid van mogelijke druk van of bedreiging door de opdrachtgevers van invloed is geweest op zijn doen en laten in de periode van het ten laste gelegde is voor onderzoekers lastig te bepalen.
Weliswaar hebben het lacunair ontwikkelde geweten en de antisociale ideaties geen rem gevormd op het uitvoeren van de tenlastegelegde feiten, maar weet de verdachte wel goed wat wel en niet mag en beschikt hij over voldoende gedragsalternatieven.
Geconcludeerd wordt dat vanuit zijn gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de verdachte niet beperkt geweest is in zijn handelen vooraf en ten tijde van het hem ten laste gelegde.
Al met al wordt zijn morele beperking teruggezien in het ten laste gelegde, indien bewezen, maar is er geen sprake van een verminderde keuzevrijheid in handelen en wordt daarom geadviseerd om hem de tenlastegelegde feiten, indien bewezen, volledig toe te rekenen.
GZ-psycholoog M. [deskundige 3] concludeert dat de verdachte de pubertijd voorbij is. De verdachte is gecontroleerd en laat geen puberale dynamiek zien. Hij is, zodra hij zaken voor elkaar wil krijgen, zelfverzekerd en sociaal vaardig. De verdachte is nauwelijks pedagogisch te bereiken en de gehele situatie overstijgt het pedagogische karakter van een afdoening binnen het jeugdstrafrecht. Wat bij zijn problematiek zou kunnen aansluiten, is dat hij inziet wat de consequenties zijn van zijn handelen en dat hij zijn gedrag daarop stuurt. De psycholoog vindt onvoldoende aanknopingspunten om een behandeling te adviseren.
Voor wat betreft het jeugdstrafrecht is een nadeel dat de JJI een orthopedagogisch karakter heeft dat gericht is op snelle resocialisatie om de ontwikkeling van de jeugdige te stimuleren. De verdachte lijkt, ook gezien het ten laste gelegde - indien bewezen - al ingebed in het criminele milieu en er is geen sprake meer van crimineel afglijden.
Kinder- en jeugdpsychiater B.G.J. [deskundige 4] concludeert dat afstraffing binnen het jeugdstrafrecht voor de hand ligt, omdat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten zeventien jaar oud was. De verdachte is in sociaal-emotionele zin waarschijnlijk ook nog wel enigszins bereikbaar, waardoor hij kan worden uitgedaagd om een gunstige ontwikkeling te bevorderen. Het stimulerende pedagogisch klimaat binnen de jeugdinrichting biedt hem dagelijks scholingsmogelijkheden en een klimaat met een constante uitdaging om bestaande antisociale cognities los te laten, waarbij het moreel besef wordt gestimuleerd. Geconcludeerd wordt dan ook dat door middel van toepassing van het strafrecht voor jeugdige personen ontwikkelingsmogelijkheden aangesproken kunnen worden die bij toepassing van het strafrecht voor volwassenen verloren gaan.
De psychiater adviseert om de verdachte een gedwongen justitiële behandeling te laten ondergaan in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ maatregel.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 2 november 2018. Dit rapport houdt het volgende in.
De Raad adviseert vanuit pedagogisch oogpunt de verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht. De begeleiding die in het jeugdstrafrecht geboden kan worden, is langer, intensiever en persoonlijker van aard dan binnen het strafrecht voor volwassenen. Gezien de ernst van het feit en de impact zoals hierboven beschreven vindt de Raad een periode van detentie passend om de verdachte zo ook de consequenties van zijn gedrag te laten ervaren. De Raad wil echter ook voorkomen dat hij verhardt door een kale detentieperiode. Zeker nu hij nog zoekende is naar zijn identiteit lijkt de verdachte hier op een cruciaal punt in zijn ontwikkeling te zijn. Als er in mindere mate op resocialisatie ingezet wordt (in tegenstelling tot bij een PIJ maatregel) schat de Raad in dat de kans op recidive alleen maar zal toenemen, wat schadelijk is voor de verdachte, maar zeker ook voor de maatschappij. Een PIJ maatregel zal zich verder moeten richten op de behandeling van zijn gebrekkige morele ontwikkeling en het gevoelsleven dat achter blijft. De verdachte lijkt niet bij zijn emoties te kunnen en een behandelaar zal dit verder met hem moeten onderzoeken. Daarnaast is een PIJ maatregel ook gericht op de opvoeding van een jeugdige delinquent, waarin de motivatie die de verdachte nu voor onderwijs heeft laten zien verder uitgebouwd kan worden zodat deze intrinsiek wordt. De PIJ maatregel kan verschillen in duur, waarin steeds toetsingsmomenten ingebouwd zijn of een verlenging nog op zijn plaats is. De Raad vindt dit dan ook passend in het kader van het proportionaliteitsbeginsel.
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, (hierna: te noemen JBRR) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 8 november 2018. Dit rapport houdt het volgende in.
JBRR kan zich enkel baseren op de ervaringen van de afgelopen jaren. Hierin is gebleken dat de verdachte zich niet heeft kunnen openstellen voor behandeling ten aanzien van zijn gevoels- en belevingswereld, terwijl in alle rapportages wordt aangegeven dat dit noodzakelijk is om een positieve verandering te bewerkstelligen en het recidiverisico te verlagen. Er is zowel systeemgericht als op individueel gebied ingezet op behandeling, maar dit is onvoldoende gebleken. JBRR heeft onvoldoende kunnen inschatten wat de oorzaak hiervan is. Dat kan enerzijds zijn dat de verdachte dusdanig geblokkeerd is door trauma’s of gebeurtenissen uit het verleden dat hij hiertoe niet in staat is. Anderzijds kan hij dusdanig verhard en berekenend zijn geworden dat hij niet gemotiveerd is voor behandeling. JBRR geeft de rechtbank in overweging om de verdachte af te straffen volgens het strafrecht voor volwassenen, bij voorkeur in combinatie met een gedwongen behandeling.
Ter zitting hebben de deskundigen [deskundige 1] , [deskundige 2] , [deskundige 3] en [deskundige 4] hun adviezen toegelicht. De deskundigen [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 3] hebben aangegeven dat de anti- sociale persoonlijkheidsstoornis een stoornis betreft die uitermate moeilijk te behandelen is en dat er geen behandeling is om de gevoelswereld van de verdachte te ontwikkelen nu dit normaliter iets is wat op jonge leeftijd wordt ontwikkeld. De deskundige [deskundige 4] heeft aangegeven dat de verdachte nog jong is, dat zijn hersenen nog tot zijn 23e jaar in ontwikkeling zijn en hij nog ontwikkelingsmogelijkheden ziet, omdat de verdachte nog niet uitgerijpt is.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het sanctierecht voor jeugdige personen of dat voor volwassenen op de verdachte dient te worden toegepast.
Hoofdregel in titel VIIIA van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht is dat ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van achttien jaar heeft bereikt, het jeugdstrafrecht van toepassing is.
Echter, ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht kan ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het jeugdstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het strafrecht voor volwassenen, indien daartoe grond wordt gevonden in de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
In verband met het voorgaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de ernst van de feiten
De verdachte heeft met het medeplegen van de moord op de twee slachtoffers, deze slachtoffers het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. De moord betreft, zoals bovenstaand reeds uiteengezet, een geplande koelbloedige liquidatie met een automatisch vuurwapen, waarbij het leven van het slachtoffer [slachtoffer 1] welbewust is opgeofferd uit geldelijk gewin en daarbij het leven van het slachtoffer [slachtoffer 2] op de koop toe is genomen. Deze feiten zijn zeer ernstig en dragen een volwassen karakter.
Ten aanzien van de persoonlijkheid van de verdachte
De verdachte was ten tijde van het plegen van de liquidatie 17 jaar en 11,5 maanden, oftewel bijna 18 jaar.
Ondanks de grote hoeveelheid in het dossier aanwezige bewijs van zijn betrokkenheid bij de liquidatie, heeft de verdachte bij de politie hiervoor geen verantwoordelijkheid willen nemen. Hij heeft zich in zijn verhoren bij de politie steeds op zijn zwijgrecht beroepen, om pas in zijn zesde verhoor betrokkenheid toe te geven. Daarbij heeft hij op dat moment echter gesteld dat hij dacht dat hij ‘slechts’ zou meedoen aan een rip-deal en niet aan een liquidatie, kennelijk met de gedachte dat een dergelijke verklaring hem tot voordeel zou strekken. Pas bij de onderzoekers van de ForCa en uiteindelijk ter terechtzitting heeft verdachte uit de doeken gedaan dat hij (vrijwel) van begin af aan betrokken was bij het plannen van de liquidatie. De rechtbank is van oordeel dat hieruit een berekenende houding van de verdachte naar voren komt en dat die berekenende houding verdachte neerzet als een persoon die zijn kansen nauwkeurig inschat en daar vervolgens naar handelt. Deze houding vindt niet alleen bevestiging in hetgeen de deskundigen over de verdachte rapporteren, maar ook in diverse tapgesprekken die zijn opgenomen gedurende het voorarrest van de verdachte; daarin speculeert de verdachte meerdere malen over de mogelijkheden om zo min mogelijk straf te krijgen. Dit is een manier van doen, kortom, die blijk geeft van een volwassen houding.
Een andere relevante omstandigheid is dat de deskundigen [deskundige 2] , [deskundige 1] en [deskundige 3] concluderen dat de persoonlijkheid van de verdachte zodanig is dat hij pedagogisch niet meer te bereiken is.
Ten aanzien van de omstandigheden waaronder het feit is begaan
De verdachte en zijn (destijds) 18-jarige medeverdachte hebben de grootste rol gehad in zowel de voorbereiding als de uitvoering van de moorden. Ze hebben beiden contact gehad met de opdrachtgevers en zij hebben samen observaties uitgevoerd. Door aldus te handelen heeft de verdachte initiatief getoond en is hij planmatig te werk gegaan. Van een voor jeugdigen meer karakteristiek ondoordacht, impulsief handelen is geen sprake. In het kader van de afweging of moet worden gekozen voor toepassing van het sanctierecht voor volwassenen wegen deze omstandigheden voor de rechtbank zwaarder dan de omstandigheid dat de uitvoering van de liquidatie amateuristisch is overgekomen en dat de verdachte zich - naar het zich laat aanzien - makkelijk voor het karretje van de opdrachtgevers heeft laten spannen.
Dit alles maakt dat de rechtbank in alle drie de in artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht genoemde criteria aanleiding ziet om in het onderhavige geval het jeugdstrafrecht buiten toepassing te laten en het strafrecht voor volwassenen toe te passen.
De deskundige [deskundige 4] adviseert - anders dan de hiervoor genoemde drie deskundigen - wel de toepassing van het jeugdstrafrecht. Het vertrekpunt van dit advies is dat de verdachte nog geen 18 jaar was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank gaat aan dit advies voorbij. Ten eerste omdat de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader de toepassing van het strafrecht voor volwassenen rechtvaardigen; ten tweede omdat in dit advies naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening is gehouden met de contra-indicaties voor de toepassing van jeugdstrafrecht en ook met de eerdere ervaringen van bijvoorbeeld JBBR met begeleiding van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten geen andere straf toelaat dan een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank ziet geen aanleiding om (een voorwaardelijk deel met) een behandeling op te leggen nu onduidelijk is gebleven waarvoor de verdachte zou moeten worden behandeld, mede in aanmerking genomen dat er geen behandeling is om de verdachte ‘gevoel’ te laten krijgen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op met name de ernst van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 en de hiervoor genoemde omstandigheden de eis van de officier van justitie in beginsel passend is, maar dat daarin onvoldoende rekening is gehouden met de persoon van de verdachte, zijn leeftijd, en de omstandigheden waaronder met name de dubbele moord is begaan.
De rechtbank houdt meer dan de officier van justitie rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte, de rolverdeling tussen de verdachten bij de uitvoering alsmede het scenario dat een paar jonge jongens zich voor het karretje hebben laten spannen om de liquidatie uit te voeren tegen betaling van een - naar hun maatstaven - enorm geldbedrag, terwijl de opdrachtgevers uit beeld blijven. De openlijke wijze van de uitvoering van de liquidatie en het handelen van de verdachte nadien waren dermate amateuristisch dat de opsporing van de daders van de liquidatie door justitie kinderlijk eenvoudig is geweest. Anders gezegd: uit de door de verdachte in vereniging gepleegde dubbele moord volgt zoals hierboven is aangegeven enerzijds een ernstige mate van gewetenloosheid en opportunisme, maar anderzijds is de verdachte als gevolg van zijn persoonlijkheid en leeftijd naar het zich laat aanzien een gemakkelijk instrument gebleken voor de opdrachtgevers van de liquidatie en is hij in die zin geen professionele huurmoordenaar. De rechtbank weegt die omstandigheid mee in die zin dat die een enigszins lagere straf rechtvaardigt dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank zal aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 20 jaar met aftrek van het voorarrest. Oplegging van deze straf is aangewezen, zowel uit oogpunt van vergelding als uit oogpunt van beveiliging van de maatschappij.
De specifieke ondersteuning die de deskundigen nodig achten bij verdachtes terugkeer in de maatschappij, kan te zijner tijd als voorwaarden in de fase van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden geformuleerd.

8.Vorderingen benadeelde partijen/ schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd:
[benadeelde 1] ,ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 11.207,93 aan materiële schade (kosten lijkbezorging) en een bedrag van
€ 25.500,- aan immateriële schade (shockschade) vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens wordt gevorderd de verdachte en zijn medeverdachten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de vordering.
[benadeelde 2], ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 25.500,- aan immateriële schade (shockschade) vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens wordt gevorderd de verdachte en zijn medeverdachten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de vordering.
[benadeelde 3], ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 25.500,- aan immateriële schade (shockschade) vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens wordt gevorderd de verdachte en zijn medeverdachten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de vordering.
[benadeelde 4] ,ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 20.000,- aan shockschade, subsidiair een bedrag van € 5.000,- en meer subsidiair een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[benadeelde 5]ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 4.884,25 aan kosten die nauw samenhangen met de lijkbezorging, zijnde kosten van een gedenksteen, kosten plaatsingsrecht en kosten onderhoud, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[benadeelde 6]ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 20.000,- aan shockschade, subsidiair een bedrag van € 5.000,- en meer subsidiair een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[slachtoffer 3 en benadeelde]ter zake van het onder 4 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 8.800, - aan materiële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] volledig toewijsbaar en heeft verzocht de vorderingen toe te wijzen.
De officier van justitie acht de vordering van [slachtoffer 3 en benadeelde] niet-ontvankelijk nu de benadeelde de auto terug heeft gehad en de reparatiekosten niet zijn onderbouwd.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering van [benadeelde 1] tot vergoeding van de shockschade af te wijzen omdat de benadeelde niet is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.
De verdediging heeft primair verzocht de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] af te wijzen omdat de benadeelden niet zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren omdat niet is komen vast te staan in hoeverre de benadeelden zicht hebben gehad op het lichaam van hun vader en/of in hoeverre dit een heftige emotionele shock met een psychiatrisch erkend ziektebeeld teweeg heeft gebracht. Indien dat moet worden vastgesteld, levert dat een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De verdediging heeft verzocht de vordering van [benadeelde 4] primair af te wijzen omdat de benadeelde niet direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf en subsidiair deze vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat niet onderbouwd is dat een eventuele confrontatie een hevige emotionele schok zou hebben teweeggebracht die tot een psychiatrisch erkend ziektebeeld heeft geleid. Indien dat moet worden vastgesteld, levert dat een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De verdediging heeft primair verzocht de vordering van [benadeelde 5] niet-ontvankelijk te verklaren omdat door de uitkering van het schadefonds geweldsmisdrijven de benadeelde voor dat deel geen vordering meer heeft op de verdachte. De verdediging heeft subsidiair verzocht de vordering te matigen omdat € 4.675,25 geen redelijk bedrag is voor een gedenksteen.
De verdediging heeft primair verzocht de vordering van [benadeelde 6] af te wijzen omdat de benadeelde niet direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat door de uitkering van het schadefonds geweldsmisdrijven de benadeelde voor dat deel geen vordering meer heeft op de verdachte.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 3 en benadeelde] aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
8.3.
Beoordeling
Vordering [benadeelde 1]
Kosten lijkbezorging
Artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is. Degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen. De schadepost ten aanzien van de kosten voor de uitvaart van [slachtoffer 1] is door de verdachte niet (voldoende gemotiveerd) weersproken en zal worden toegewezen.
Shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 (Taxibus arrest) en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient bij de begroting van die schade, indien mogelijk, te worden gelet op vergelijkbare gevallen.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij, zoals zij heeft gesteld en onderbouwd, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is dit weliswaar betwist, maar de rechtbank gaan aan deze betwisting, als onvoldoende gemotiveerd, voorbij. De rechtbank zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 25.500,-. Hierbij is in het bijzonder gelet op de volgende omstandigheden:
- De benadeelde partij werd direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf en met de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden. Zij is nadat zij schoten had gehoord naar buiten gegaan en heeft haar partner urenlang levenloos in een auto zien liggen die dicht bij hun huis in de straat heeft gestaan. Voorts is zij een week later geconfronteerd met zijn door de schotwonden en sectie aangetaste lichaam. Hiermee is voldaan aan het confrontatievereiste zoals bedoeld in het Taxibus arrest.
- Voldoende aannemelijk is dat dit bij de benadeelde partij een hevige schok teweeg heeft gebracht, mede getuige het feit dat zij met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) en een depressieve stoornis is gediagnosticeerd, waarvoor zij zich onder psychologische behandeling heeft moeten stellen. Er is dus bij haar als gevolg van het bewezen verklaarde sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente over € 11.207,93 vanaf 10 december 2018 en over € 25.500,- vanaf 20 december 2017.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vorderingen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Shockschade
Hoewel het verlies van hun vader(figuur) ongetwijfeld buitengewoon veel verdriet bij de kinderen heeft veroorzaakt, biedt de wet geen ruimte voor vergoeding van affectieschade. Zoals hierboven bij de vordering van [benadeelde 1] is overwogen, kan slechts immateriële schade in de vorm van geestelijk letsel door waarneming of directe confrontatie voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank is bij [benadeelde 2] en [benadeelde 3] onvoldoende gebleken van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord die een in de psychiatrie erkend ziektebeeld tot gevolg heeft gehad. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partijen direct zicht hebben gehad op het lichaam van [slachtoffer 1] in de auto. De benadeelde partijen zijn weliswaar onder behandeling van een psycholoog, maar niet is gebleken van een bij hen gediagnosticeerde psychiatrische ziekte. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partijen zullen in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De vorderingen kunnen slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
Vordering [benadeelde 4]
Shockschade
Voor de criteria voor toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen bij de bespreking van de vordering van [benadeelde 1] . Naar het oordeel van de rechtbank is bij [benadeelde 4] gebleken van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord, nu zij op de plaats delict geconfronteerd is met het door de schotwonden gehavende lichaam van haar partner. De rechtbank acht aannemelijk dat dit een grote schok bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht. Onvoldoende is echter gebleken van geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld als gevolg van deze directe confrontatie. De vordering is op dit punt niet voldoende onderbouwd. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Vordering [benadeelde 5]
Kosten lijkbezorging
Zoals hierboven is overwogen geeft artikel 6:108 BW een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is. De rechtbank stelt vast dat de posten die worden gevorderd aan de uitvaart te relateren zijn en aldus vallen onder de kosten van lijkbezorging. Degene die de kosten voor lijkbezorging, heeft gedragen kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het bedrag van € 5.000,- dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan de benadeelde partij als voorschot heeft uitgekeerd, in mindering te brengen op het toegekende bedrag aan schadevergoeding. Daartoe is redengevend dat genoemd bedrag uitdrukkelijk voorwaardelijk is uitgekeerd en dat de benadeelde partij dit bedrag dient terug te betalen indien aan de voorwaarde, te weten een verhaalsmogelijkheid bij de dader van het strafbare feit, is voldaan. Het uitgangspunt is aldus dat de bedragen dan worden verrekend.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een deel van de vordering af te wijzen, omdat de kosten niet redelijk zouden zijn. De rechtbank overweegt dat de kosten voor vergoeding in aanmerking komen voor zover zij in redelijkheid zijn gemaakt in overeenstemming met de leefomstandigheden van de overledene. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is.
De schadepost ten aanzien van de kosten voor het graf van [slachtoffer 2] zal worden toegewezen.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 10 december 2018.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vordering [benadeelde 6]
Shockschade
Voor de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen bij de bespreking van de vordering van [benadeelde 1] . Vast is komen te staan dat de benadeelde partij, zoals hij heeft gesteld en onderbouwd, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is dit weliswaar betwist, maar de rechtbank gaat aan deze betwisting, als onvoldoende gemotiveerd, voorbij. De rechtbank zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 20.000,- . Hierbij is in het bijzonder gelet op de omstandigheden:
- De benadeelde partij werd direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf en met de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden. Hij heeft immers het lichaam van zijn zoon moeten identificeren en is geconfronteerd met zijn door de schotwonden aangetaste lichaam. Hiermee is voldaan aan het confrontatievereiste zoals bedoeld in het Taxibus arrest.
- Voldoende aannemelijk is dat dit bij hem een hevige schok teweeg heeft gebracht, mede getuige het feit dat hij met een depressie is gediagnosticeerd door de huisarts. Er is dus bij hem als gevolg van het bewezen verklaarde sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het bedrag van € 5.000,- dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan de benadeelde partij als voorschot heeft uitgekeerd, in mindering te brengen op het toegekende bedrag aan schadevergoeding. Zoals hierboven bij de bespreking van de vordering van [benadeelde 5] is overwogen, is daartoe redengevend dat genoemd bedrag uitdrukkelijk voorwaardelijk is uitgekeerd en dat de benadeelde partij dit bedrag dient terug te betalen indien aan de voorwaarde, te weten een verhaalsmogelijkheid bij de dader van het strafbare feit, is voldaan. Het uitgangspunt is aldus dat de bedragen dan worden verrekend.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 20 december 2017.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Vordering [slachtoffer 3 en benadeelde]
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu gebleken is dat de benadeelde partij de van hem gestolen auto terug heeft gekregen en de door hem gevorderde schade niet nader is onderbouwd. Daarmee is onvoldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij daadwerkelijk schade heeft geleden ten gevolge van het onder 4 primair bewezen verklaarde feit.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde 1] hoofdelijk een schadevergoeding betalen van € 36.707, 93.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde 5] hoofdelijk een schadevergoeding betalen van € 4.884,25.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde 6] hoofdelijk een schadevergoeding betalen van € 20.000,-.
Tevens wordt ten aanzien van deze vorderingen oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
In deze procedure wordt over de schadevergoeding voor [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [slachtoffer 3 en benadeelde] geen inhoudelijke beslissing genomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 77b, 36f, 47, 57, 311 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet primair, 2 impliciet primair, 3 en 4
primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf van 20 (twintig) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met zijn mededaders, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 1]te betalen een bedrag van € 36.707,93 (zegge: zesendertigduizendzevenhonderdzeven euro en drieënnegentig cent), bestaande uit
€ 11.207,93 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 25.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader(s) van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 36.707,93 (zegge: zesendertigduizendzevenhonderdzeven euro en drieënnegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente over € 11.207,93 vanaf 10 december 2018 en over € 25.500,- vanaf 20 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 36.707,93 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 200 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 2]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 3]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 4]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met zijn mededaders, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 5] ,te betalen een bedrag van
€ 4.884,25 (zegge: vierduizendachthonderdvierentachtig euro en vijfentwintig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader(s) van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 4.884,25 (zegge: vierduizendachthonderdvierentachtig euro en vijfentwintig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 december 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 4.884,25 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met zijn mededaders, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 6], te betalen een bedrag van
€ 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 20 december 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door de mededader(s) van de verdachte aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 20.000,- vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 125 dagen;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 3 en benadeelde]niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. F. Aukema-Hartog en mr. E.J. Stalenberg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.E.M. Broeders, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 december 2018.
Bijlage I
Tekst (nader omschreven) tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
10/690017-18
1.
hij op of omstreeks 20 december 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 1] van
het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm
beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, (meermalen) met een vuurwapen
op voornoemde [slachtoffer 1] geschoten,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 20 december 2017 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 2] van
het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm
beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, (meermalen) met een vuurwapen
op voornoemde [slachtoffer 2] geschoten,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 01 december 2017 tot en met 20 december 2017
te Rotterdam
alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en)
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 2 van de Wet
wapens en munitie, te weten een vuurwapen (merk: AK-47) in de zin van artikel
1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren, met een daarbij
behorend patroonmagazijn en/of daarbij behorende munitie, voorhanden heeft
gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
10/692048-18
4.
hij op of omstreeks 18 november 2017 en/of 19 november 2017 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto ( [auto 3] ), geparkeerd aan de Streijnehagen, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3 en benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen personenauto onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of een valse sleutel, te weten
- een sleutel waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) niet de rechtmatige eigena(a)r(en) en/of gebruiker(s) was/waren en/of
- ( een) voorwerp(en) waarmee de/het autoportier(en) kon(den) worden geopend en/of de auto kon worden gestart;
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 18 november 2017 tot en met
29 november 2017 te Rotterdam en/of Ridderkerk, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een goed, te weten een personenauto ( [auto 3] ) heeft verworven, voorhanden
gehad en/of overgedragen,
terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht