ECLI:NL:RBROT:2018:10061

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
C/10/510506 / HA ZA 16-939
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door onrechtmatige daad bij gebruik van afmeerponton

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 september 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EERSTE NEDERLANDSE BULKOVERSLAG "ENBO" (eiseres) en SCHEEPVAARTBEDRIJF BTO V.O.F. (gedaagden). De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door het zinken van ponton '957', dat door gedaagden onrechtmatig is belast met zware zaken. Eiseres heeft gedaagden gedagvaard en vorderde betaling van € 225.007,43, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden zonder toestemming zware zaken op de ponton hebben geplaatst, wat heeft geleid tot het zinken van de ponton en de daaraan afgemeerde boot. De rechtbank oordeelt dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de ponton onbeheerd achter te laten met zware lasten, wat heeft bijgedragen aan de schade. Echter, de rechtbank houdt ook rekening met de slechte staat van de ponton, die al eerder water had gepompt. Uiteindelijk wordt de schade voor twee/derden aan gedaagden en voor een/derde aan eiseres toegerekend. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast om de schadeomvang te bespreken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/510506 / HA ZA 16-939
Vonnis van 26 september 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EERSTE NEDERLANDSE BULKOVERSLAG "ENBO",
gevestigd te Koudekerk aan den Rijn,
eiseres,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
1. vennootschap onder firma
SCHEEPVAARTBEDRIJF BTO V.O.F.,
gevestigd te Sliedrecht,
2.
[gedaagde 1],
wonende te Sliedrecht,
3.
[gedaagde 2],
wonende te Sliedrecht,
4.
[gedaagde 3],
wonende te Sliedrecht,
gedaagden,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel.
Eiseres zal hierna ENBO en gedaagden gezamenlijk BTO c.s. genoemd worden.

1.De procedure

De procedure is als volgt verlopen.
1.1.
ENBO heeft BTO c.s. bij exploot van 14 juli 2016 voor deze rechtbank gedagvaard en gevorderd als beschreven onder 2.1. ENBO heeft bij de dagvaarding zeven producties in het geding gebracht.
1.2.
BTO c.s. heeft een conclusie van antwoord genomen en daarbij een productie in het geding gebracht.
1.3.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald en een agenda voor die zitting aan partijen gestuurd. Voorafgaande aan en op de comparitie zijn de volgende stukken in het geding gekomen:
  • de brief van de advocaat van ENBO van 7 maart 2017 met drie foto’s;
  • de brief van de advocaat van ENBO van 20 maart 2017 met vijf facturen van BMT Surveys (Rotterdam) B.V. (hierna: BMT);
  • de comparitieaantekeningen van de advocaat van ENBO;
  • een tekening van de advocaat van ENBO gemaakt op de comparitie.
1.4.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De vordering en het verweer

2.1.
ENBO vordert – kort gezegd – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis BTO c.s. hoofdelijk, althans afzonderlijk, althans gezamenlijk, zal veroordelen tot betaling van € 225.007,43 vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van BTO c.s. in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt ENBO – samengevat weergegeven – het volgende.
2.2.1.
De afmeerafspraak tussen ENBO en [gedaagde 1] c.q. BTO c.s. hield niet meer of anders in dan dat BTO c.s. kosteloos haar schepen langszij ponton ‘957’ mocht afmeren en via de ponton en de loopbrug naar en van de wal mocht lopen. Omdat ENBO die voorzieningen om niet aan BTO c.s. verschafte, dient de afmeerafspraak beperkend te worden uitgelegd.
2.2.2.
BTO c.s. heeft op 4 december 2014 zonder toestemming van ENBO zware zaken op ponton ‘957’ geplaatst. Zou BTO c.s. aan ENBO om toestemming hebben gevraagd, dan zou ENBO die hebben geweigerd wegens de matige toestand van de ‘957’.
2.2.3.
Kennelijk heeft BTO c.s. zich er niet van tevoren van vergewist dat zij zonder gevaar de zware zaken op de ‘957’ kon plaatsen. Vervolgens heeft BTO c.s. de ‘957’ met daarop de zware zaken en met daaraan afgemeerd de ‘ [boot 1] ’, onbeheerd achtergelaten zonder te controleren of de situatie veilig was.
2.2.4.
Door aldus te handelen heeft [gedaagde 1] dan wel BTO c.s. wanprestatie onder de afmeerafspraak gepleegd of onrechtmatig jegens ENBO gehandeld. Daarom is BTO c.s., althans een of meer van deze, aansprakelijk tot vergoeding van de schade.
2.2.5.
Door het vollopen en vervolgens zinken van de ‘957’ en door het zinken van de ‘ [boot 1] ’ heeft ENBO schade geleden. Die schade bestaat uit waardevermindering van de beide schepen, duikkosten, bergingskosten, opruimingskosten en expertisekosten. Het grootste gedeelte van de schade heeft ENBO van haar verzekeraars vergoed gekregen, maar € 20.550,00 heeft ENBO niet vergoed gekregen. De verzekeraars van ENBO hebben aan haar last gegeven om hun aandeel in de schade in eigen naam maar te hunnen behoeve te vorderen.
2.3.
De conclusie van BTO c.s. strekt – kort gezegd – tot afwijzing van de vordering met veroordeling van ENBO in de proceskosten en de nakosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
2.4.
Daartoe voert BTO c.s. – samengevat weergegeven – het volgende aan.
2.4.1.
BTO c.s. heeft uit de afmeerafspraak en de aanwezigheid van de zaken die ENBO zelf op ponton ‘957’ had staan afgeleid dat ook zij enige zaken op de ponton mocht leggen, en BTO c.s. heeft dat redelijkerwijs ook zo mogen begrijpen.
2.4.2.
Gezien de omvang van ponton ‘957’ en het laadvermogen van ruim 206 ton, waren de zaken die BTO c.s. daarop plaatste gering van gewicht, zodat de ponton daardoor niet tot de ijkmerken zou inzinken.
2.4.3.
BTO c.s. wist niet en heeft ook niet gezien dat ponton ‘957’ niet waterdicht was en corrosiegaten vlak boven haar waterlijn had. BTO c.s. heeft er geen rekening mee hoeven houden dat de ponton al bij enige verdere inzinking zou vollopen. ENBO heeft BTO c.s. daarvoor ook niet gewaarschuwd.
2.4.4.
Ponton ‘957’ is niet door (het gewicht van) de door BTO c.s. daarop geplaatste zaken gezonken, maar door de eigen slechte, niet-waterdichte conditie. Volgens de voorschriften en de meetbrief diende ponton ‘957’ tot het luikhoofd waterdicht te zijn. Achteraf is gebleken dat de ‘957’ corrosiegaten had vlak boven de waterlijn bij ongeladen staat van het schip.
2.4.5.
Voor zover al sprake is van contractuele of buiten-contractuele aansprakelijkheid van BTO c.s., dient een gedeelte van de schade in ieder geval voor rekening van ENBO te blijven wegens de slechte toestand van ponton ‘957’.
2.4.6.
BTO c.s. betwist de door ENBO gestelde schadeomvang.

3.De beoordeling

De feiten

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende betwist, stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
3.1.1.
ENBO was in 2014 de eigenaar van de binnenschepen ‘ [boot 1] ’ en ponton ‘957’.
3.1.2.
Ponton ‘957’ is in 1929 gebouwd. De ponton had aanvankelijk een laadvermogen van ruim 206 ton. De ponton was in het verleden gebruikt als vervoermiddel, maar lag sinds ongeveer twintig jaar als afmeerfaciliteit aan de zuidzijde van het Malle Gat in de gemeente Dordrecht, met haar voorzijde naar de wal gekeerd. De ‘957’ lag vast aan twee spudpalen. Vanaf de wal lag een loopbrug naar de ‘957’. De ‘957’ werd als afmeerfaciliteit gebruikt om via het schip naar en van de wal te gaan.
3.1.3.
Ponton ‘957’ had verscheidene corrosiegaten in het dek. De ponton had ook corrosiegaten in de zijden, op korte afstand boven de waterlijn. ENBO pompte van tijd tot tijd (hemel)water uit de ponton.
3.1.4.
ENBO had op de ‘957’ geplaatst een bobcat van omstreeks 1.300 kg, een laadbrug van omstreeks 800 kg, afzuigfilters van omstreeks 400 kg, deuren van omstreeks 80 kg en klein materieel van omstreeks 400 kg.
3.1.5.
In 2014 was BTO c.s. eigenaar van de binnenschepen ‘ [boot 2] ’, uitgerust met een kraan, en duwbak ‘A4’.
3.1.6.
Eind oktober 2014 heeft gedaagde sub 2, [gedaagde 1] , aan ( [medewerker 1] , een medewerker van) ENBO gevraagd of hij dan wel BTO c.s. de ‘ [boot 2] ’ en de ‘A4’ aan ponton ‘957’ mocht afmeren en gebruik mocht maken van de loopbrug om van en naar de wal te gaan, ten behoeve van de uitvoering van baggerwerkzaamheden in de buurt. ENBO heeft daarmee ingestemd. Het ging om kosteloze verschaffing van een afmeervoorziening (hierna: de afmeerafspraak).
Najaar 2013 hebben partijen een soortgelijke afspraak gemaakt.
3.1.7.
Op 4 december 2014 lag de ‘ [boot 1] ’ aan de bakboordzijde van ponton ‘957’ afgemeerd.
3.1.8.
In de avond van 4 december 2014 heeft BTO c.s. de ‘A4’ aan de stuurboordzijde van ponton ‘957’ op meerdraden afgemeerd en de ‘ [boot 2] ’ aan de buitenzijde langszij de ‘A4’ op haar eigen spudpalen. Vanaf de ‘ [boot 2] ’ heeft BTO c.s. twee opzetstukken van de spudpalen, van elk 2.100 kg, en een poliepgrijper van de kraan van 2.200 kg op de ‘957’ geplaatst. Vervolgens hebben (de medewerkers van) BTO c.s. de ‘ [boot 2] ’ via de ‘957’ verlaten om daar pas na 5 december 2014 naar terug te komen.
Toen BTO c.s. in najaar 2013 de ‘957’ als afmeervoorziening gebruikte heeft zij daarop geen zaken geplaatst.
3.1.9.
Op 5 december 2014 rond 11:00 uur werd ENBO opgebeld door iemand die werkzaam is bij een bedrijf langs het Malle Gat, met de mededeling dat ponton ‘957’ zinkende was. ENBO is dadelijk naar de ‘957’ gegaan; aldaar aangekomen nam zij waar dat de ‘957’ inmiddels geheel onder water lag en de daaraan gemeerde ‘ [boot 1] ’ mee onder water trok. Het zinken van de ‘957’ en de ‘ [boot 1] ’ kon niet meer worden verhinderd.
3.1.10.
ENBO en haar verzekeraars hebben maatregelen genomen en laten nemen ter voorkoming van olieverspreiding. Vervolgens hebben zij de ‘957’ en de ‘ [boot 1] ” laten bergen.
3.1.11.
Achteraf is vastgesteld dat ponton ‘957’ is volgelopen en daardoor is gezonken en dat zij daarbij de ‘ [boot 1] ’ heeft meegetrokken.
De afmeerafspraak
3.2.
Waar de schade is ontstaan tijdens de periode dat BTO c.s. haar bak ‘A4’ langszij ponton ‘957’ had afgemeerd ingevolge de onder 3.1.6 beschreven afmeerafspraak tussen partijen en partijen twisten over de uitleg en strekking van de afmeerafspraak, dient de rechtbank deze uit te leggen.
3.3.
De afmeerafspraak is mondeling gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat de afmeerafspraak is vastgelegd, of dat de soortgelijke afspraak van najaar 2013 is vastgelegd. Evenmin liggen geschriften voor waaruit de afmeerafspraak blijkt, behalve de op schrift gestelde verklaringen van [medewerker 1] (productie E3) en [medewerker 2] (productie E4) en bij de beschrijving van de “ [boot 3] ” in het rapport van BMT (productie E5).
Daaruit en uit de stellingen van partijen heeft de rechtbank de beschrijving onder 3.1.6 afgeleid.
Daarvan uitgaande overweegt de rechtbank het volgende.
3.4.
[gedaagde 1] maakte de afmeerafspraak niet voor zichzelf, maar voor BTO c.s., als eigenaren dan wel exploitanten van de ‘ [boot 2] ’ en de ‘A4’. Het vorige najaar, 2013, had BTO c.s., immers, ook op basis van zodanige afspraak haar schepen langs ponton ‘957’ afgemeerd en over deze ponton en de loopbrug naar en van de wal kunnen gaan ten behoeve van door BTO c.s. aangenomen baggerwerkzaamheden. Voor ENBO heeft het daarom duidelijk moeten zijn dat, toen [gedaagde 1] in oktober 2014 wederom het verzoek deed om dat te mogen doen ten behoeve van in de buurt uit te voeren baggerwerkzaamheden, hij daarbij handelde als vennoot dan wel vertegenwoordiger van BTO c.s. Feiten of omstandigheden die erop duiden dat [gedaagde 1] daarbij voor zichzelf of voor een derde handelde zijn niet gesteld of gebleken.
3.5.
De afmeerafspraak hield in dat BTO c.s. kosteloos ponton ‘957’ en de loopbrug mocht gebruiken om daarlangs haar schepen af te meren en daarover naar en van de wal te gaan. ENBO diende de afmeergelegenheid en de gelegenheid om over de ‘957’ en de loopbrug te gaan kosteloos te verschaffen, BTO c.s. mocht van die gelegenheid gebruik maken en kreeg geen verbintenis onder de afmeerafspraak. Omdat het dus eenzijdige en kosteloze verschaffing van faciliteiten betreft, dient de afmeerafspraak beperkend te worden uitgelegd. Daarom hield de afmeerinspraak niet meer in dan de verschaffing van gelegenheid tot afmeren en om naar en van de wal te gaan.
Een overeenkomst als de afmeerafspraak is een overeenkomst
sui generisen vormt niet een in de wet benoemde overeenkomst.
Feiten of omstandigheden op grond waarvan de afmeerafspraak als bruikleen (of iets dergelijks) kan worden gekwalificeerd, zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat BTO c.s. haar schepen langszij de ‘957’ mocht afmeren en daarover en over de loopbrug naar en van de wal mocht gaan, brengt niet mee dat ENBO de ‘957’ aan BTO c.s. in gebruik had gegeven.
3.6.
BTO c.s. had dus slechts de bevoegdheid tot afmeren langszij ponton ‘957’ en om daarover en via de loopbrug naar en van de wal te gaan. Anders dan BTO c.s. betoogt, lag in de afmeerafspraak dus niet meer besloten dan hetgeen uitdrukkelijk was afgesproken. Zo lag in de afmeerafspraak niet de bevoegdheid besloten om haar zaken op de ‘957’ te plaatsen.
3.7.
Ook de omstandigheid dat ENBO zelf enige zaken (met een aanmerkelijk gewicht) op de ‘957’ had opgeslagen en de ponton kennelijk stevig genoeg achtte om die zaken daarop op te slaan, bracht niet mee dat BTO c.s. daarom redelijkerwijs mocht aannemen dat ook zij daarop zaken zou kunnen stallen; daartoe diende BTO c.s. vooraf toestemming te verkrijgen van ENBO.
3.8.
De regeling van de afmeerafspraak is niet allesomvattend. Waar BTO c.s. geen verbintenis had onder de afmeerafspraak, leveren gedragingen van BTO c.s. die buiten het bestek vallen van het haar toegestane afmeren en naar en van de wal gaan, geen wanprestatie onder de afmeerafspraak op. Aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het zinken van ponton ‘957’ en de ‘ [boot 1] ’ kan daarom niet op de afmeerafspraak worden gegrond.
Onrechtmatige daad
3.9.
ENBO stelt dat ponton ‘957’ is volgelopen via een of meer corrosiegaten aan de zijden van de ponton ten gevolge van inzinking doordat BTO c.s. zware zaken op de ponton had geplaatst.
BTO c.s. betwist dat het plaatsen van die zaken op de ponton de rechtens relevante oorzaak van het zinken is en voert aan dat hemelwater in de ponton heeft kunnen doordringen door de corrosiegaten in het dek en dat een of meer corrosiegaten in de huid (de zijden) van de ponton vlak boven de waterlijn zaten zodat, bij inzinking door indringing van hemelwater in de ponton, na enige tijd de waterlijn de corrosiegaten zal hebben bereikt en dat daarna ook via de huid water de ponton is binnengedrongen.
De rechtbank overweegt het volgende.
3.9.1.
De plaatsing van de zaken van BTO c.s. van tezamen 6.400 kg zal ponton ‘957’ in ieder geval enigszins hebben doen inzinken, ongeacht hoeveel (hemel)water zich toen al binnenin de ponton bevond.
3.9.2.
Mogelijk is door die inzinking de waterlijn van de ponton bij een of meer van de corrosiegaten in de huid gekomen en is zij daardoor volgelopen. ENBO heeft berekeningen aangedragen die op die gang van zaken wijzen. Ook is mogelijk dat het vollopen nog niet dadelijk bij die inzinking is begonnen, maar pas later toen hemelwater via corrosiegaten in het dek van de ponton deze verder deed inzinken.
De precieze gang van zaken hoeft in dit geval niet te worden vastgesteld, nu niet gesteld of gebleken is dat de ponton ook zou zijn volgelopen indien BTO c.s. haar zaken niet op de ponton zou hebben geplaatst.
3.9.3.
In de tijd van het jaar, begin december, behoort men rekening te houden met de mogelijkheid van neerslag. Dat geldt voor beide partijen.
3.9.4.
Het plaatsen van de zaken van BTO c.s. op de ponton moet daarom als de rechtens relevante oorzaak (
condicio sine qua non-verband) worden aangemerkt.
Maar, zoals hierna onder 3.14 en volgende zal worden behandeld, dat was niet de enige oorzaak.
3.10.
Gesteld noch gebleken is dat de ponton ongeschikt was geworden om aan haar bestemming als afmeerfaciliteit te voldoen.
Anders dan BTO c.s. betoogt, bestond er voor ENBO geen rechtsplicht om ponton ‘957’ in goede staat te houden als ware het een voor het vervoer van zaken bestemd schip. De ‘957’ had zodanige bestemming in de loop der tijd verloren en lag vast op spudpalen.
3.11.
Nu gesteld noch gebleken is dat ENBO aan BTO c.s. uitdrukkelijk toestemming had gegeven om zaken op ponton ‘957’ te plaatsen, mocht BTO c.s. in redelijkheid niet van ENBO verwachten dat deze in het kader van de afmeerafspraak ook goed vond dat zij haar zaken op ponton ‘957’ zou plaatsen.
Door aldus zonder toestemming zaken met een aanmerkelijk gewicht op ponton ‘957’ te plaatsen zonder te verifiëren of de ponton die zaken zonder probleem zou kunnen dragen, daarbij rekening houdende met de omstandigheid dat de ‘ [boot 1] ’ daaraan lag afgemeerd, en de ponton vervolgens onbeheerd achter te laten, heeft BTO c.s. gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van zaken van ENBO, de ‘957’ en de ‘ [boot 1] ’, en derhalve onrechtmatig.
3.12.
Dat oordeel wordt niet anders door de omstandigheid dat ponton ‘957’ gezien haar omvang of vorm in beginsel in staat geacht zou moeten worden zaken met het gewicht van de door BTO c.s. daarop geplaatste zaken te kunnen dragen. Immers, de ‘957’ lag al ongeveer twintig jaar op die plaats afgemeerd en werd niet meer gebruikt als vervoermiddel, zodat voor BTO c.s. geen grond bestond om uit te gaan van het laadvermogen van de ponton of de daarop aangebrachte ijkmerken.
Dat oordeel wordt evenmin anders door de omstandigheid dat ENBO zelf op de ‘957’ zaken had opgeslagen.
De onzorgvuldigheid van BTO c.s. lag, immers, daarin dat zij haar zaken met een aanmerkelijk gewicht op de ‘957’ plaatste en de beladen ponton, met daarlangs afgemeerd de ‘ [boot 1] ’, onbeheerd achterliet zonder met ENBO te overleggen en zonder te verifiëren of de ponton werkelijk in staat was haar zaken zonder probleem te dragen.
3.13.
Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat BTO c.s. onrechtmatig jegens ENBO heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens ENBO aansprakelijk is tot schadevergoeding.
Eigen schuld
3.14.
Het plaatsen van de zaken van BTO c.s. op ponton ‘957’ kan niet als enige oorzaak van het zinken van de ponton en de ‘ [boot 1] ’ worden aangemerkt. De oorzaak van de schade ligt ook in de slechte toestand waarin de ponton verkeerde. Door de corrosiegaten in het dek en in de zijden van de ponton was het risico van vollopen en daardoor van zinken ontstaan. Dat dat risico inderdaad bestond blijkt uit de omstandigheid dat ENBO de ‘957’ van tijd tot tijd leegpompte. De rechtbank houdt rekening met de mogelijkheid dat door indringing van hemelwater via de corrosiegaten in het dek van de ponton de waterlijn tot dicht bij de corrosiegaten in de zijden daarvan was gekomen, zodat – het plaatsen van zaken op de ponton door BTO c.s. weggedacht – deze bij hevige neerslag dieper zou komen te liggen en vervolgens via de gaten in de zijden zou zijn volgelopen, zij het langzamer dan het geval was wegens het snelle inzinken door het plaatsen van de zaken van BTO c.s.
De slechte toestand van de ponton vormt een aan ENBO toe te rekenen omstandigheid.
3.15.
ENBO behoorde zich rekenschap te geven van de slechte toestand van de ponton bij het eigen gebruik daarvan als afmeerfaciliteit voor haar schip ‘ [boot 1] ’ en bij het verschaffen van zodanige faciliteit aan BTO c.s. ENBO had er beter aan gedaan BTO c.s. te waarschuwen voor de slechte toestand van de ponton, maar gesteld noch gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
3.16.
Bij weging van enerzijds de aan BTO c.s. toe te rekenen onrechtmatige gedraging en anderzijds de aan ENBO toe te rekenen slechte toestand van ponton ‘957’, oordeelt de rechtbank dat de schade wegens het zinken van de ponton en de ‘ [boot 1] ’ voor twee/derden dient te worden toegerekend aan BTO c.s. en voor een/derde aan ENBO. BTO c.s. dient daarom twee/derden van de schade te vergoeden.
Schadeomvang; comparitie
3.17.
Partijen hebben ter comparitie verklaard zich nader te willen uitlaten over de schadeomvang.
Daartoe en om te onderzoeken of partijen het daarover eens kunnen worden, zal de rechtbank een comparitie van partijen bepalen.
3.18.
Ieder van partijen dient ter comparitie te verschijnen deugdelijk vertegenwoordigd door een of meer personen die van de details van de schadeomvang op de hoogte en zonder beperking bevoegd tot het treffen van een schikking is c.q. zijn, uiteraard vergezeld door haar advocaat.
3.19.
De rechtbank verwacht van ieder van partijen dat deze de wederpartij en de rechtbank
ten minste twee wekenvoorafgaande aan de comparitie volledig en gedocumenteerd zal inlichten over (haar visie op) de schadeomvang, zodat de schadeomvang ter comparitie zal kunnen worden bepaald.
3.20.
Ook alle overige bescheiden waarop een partij zich ter comparitie wenst te beroepen, dienen
ten minste twee wekenvóór de terechtzitting bij de rechtbank en de wederpartij te zijn ontvangen. Ten aanzien van bescheiden die na die datum worden ingediend bestaat het risico dat daarmee geen rekening gehouden zal worden.
3.21.
Indien een partij verhinderd is op de hieronder te vermelden datum, dient deze dat
binnen twee wekenna de uitspraak van dit vonnis via een B5-formulier mede te delen aan de griffie van de rechtbank en daarbij opgave te doen van de verhinderdata van beide partijen en hun raadslieden voor de komende drie maanden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. W.P. Sprenger in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op
dinsdag 6 november 2018 om 11:00 uur;
4.2.
verwijst voor de wijze van verschijning ter comparitie en de daar te behandelen onderwerpen naar hetgeen is bepaald onder 3.17 tot en met 3.19 van dit vonnis;
4.3.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen,
binnen twee wekenna de datum van dit vonnis via een B5-formulier aan de rechtbank om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van beide partijen en hun raadslieden in de drie maanden volgend op het uitstelverzoek;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018.
1928