ECLI:NL:RBROT:2018:10056

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
17.163 EA
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenares. De rechtbank oordeelde dat de schuldenares toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen tijdens de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder had verzocht om beëindiging van de regeling, omdat de schuldenares niet had voldaan aan de informatie-, sollicitatie- en afdrachtverplichtingen. De rechtbank constateerde dat de schuldenares niet had geïnformeerd over een terugvordering van haar bijstandsuitkering en dat haar schuldenlast veel hoger was dan eerder opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de schuldenares niet had voldaan aan haar verplichtingen, waaronder het niet tijdig aanleveren van sollicitatiebewijzen en het laten ontstaan van een achterstand in de boedelafdracht. De rechtbank concludeerde dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c, d en f, van de Faillissementswet. De rechtbank stelde ook het salaris van de bewindvoerder vast, maar constateerde dat er geen baten beschikbaar waren om vorderingen te voldoen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter A.M. van Kalmthout, in aanwezigheid van griffier H.A. Wolterink.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
tussentijdse beëindiging
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 oktober 2018
Bij vonnis van deze rechtbank van 3 juli 2017 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[naam],
[adres]
[woonplaats]
schuldenares,
bewindvoerder: L. Hordijk.

1.De procedure

De bewindvoerder heeft de rechter-commissaris verzocht de schuldsaneringsregeling voor tussentijdse beëindiging voor te dragen. De rechter-commissaris heeft op 21 augustus 2018 met dit verzoek ingestemd.
Op 11 september 2018 heeft de rechtbank een e-mail ontvangen van schuldenares met bijlagen.
De bewindvoerder heeft op 27 september 2018 een brief naar de rechtbank gestuurd met daarin de laatste stand van zaken.
De bewindvoerder en schuldenares zijn gehoord ter terechtzitting van 2 oktober 2018.
De rechtbank heeft geen kennis genomen van het na de zitting door schuldenares aan de rechtbank toegezonden bericht met bijlagen omdat de behandeling toen al gesloten was.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Voordracht tot tussentijdse beëindiging
Als grond voor de voordracht is door de bewindvoerder aangevoerd dat sprake is van tekortkomingen in de nakoming van de informatie–, sollicitatie– en afdrachtverplichting. Schuldenares heeft de bewindvoerder onder meer niet geïnformeerd over het besluit op haar bezwaar tegen de beslissing van de gemeente Rotterdam inzake het terugvorderen van haar uitkering over de periode 10 mei 2016 tot 30 juni 2017. Daarnaast heeft schuldenares vanaf oktober 2017 niet aantoonbaar voldaan aan de sollicitatieverplichting. Ook is een achterstand in de boedelafdracht van € 4.834,80 ontstaan. De achterstand is ontstaan omdat schuldenares een verhuiskostenvergoeding heeft ontvangen, maar slechts voor een gering bedrag daartegenover staande uitgaven heeft verantwoord. Volgens de bewindvoerder is ook sprake van feiten en omstandigheden die bij toelating niet bekend waren en die, als zij toen wel bekend waren geweest, reden zouden zijn geweest voor afwijzing van het verzoek. De totale schuldenlast blijkt veel hoger te zijn dan uit de verklaring van de gemeente ex artikel 285 Faillissementswet blijkt (€ 184,289,63 in plaats van € 130.211,04, nog te verhogen met de teruggevorderde uitkering van de gemeente). Deze hogere schuldenlast is met name terug te voeren op hogere vorderingen van de Belastingdienst: ten tijde van de toelating had schuldenares opgegeven voor een bedrag van € 30.970,- schulden te hebben bij de Belastingdienst (waaronder terugvorderingen kinderopvangtoeslag 2009 t/m 2013 en kindgebonden budget 2014 en 2015); thans heeft de Belastingdienst voor een bedrag van
€ 63.901,- vorderingen ingediend (waaronder een terugvordering van € 19.033,- ter zake van kinderopvangtoeslag 2016 en een terugvordering van € 30.340,- ter zake van kinderopvangtoeslag over 2017).
Stand van zaken van de bewindvoerder van 27 september 2018
In deze fax heeft de bewindvoerder bericht dat schuldenares hem uiteindelijk het besluit op haar bezwaar ten aanzien van de terugvordering van de uitkering heeft toegestuurd. Uit dit besluit van 29 mei 2018 blijkt dat de gemeente Rotterdam het bezwaar deels gegrond heeft verklaard en thans nog alleen de bijstandsuitkering ten bedrage van € 6.590,27 terugvordert over de periode 10 mei 2016 tot en met 30 juni 2017. Voor wat betreft de tekortkoming in de sollicitatieverplichting hebben zich geen wijzigingen voorgedaan: schuldenares heeft over de periode na oktober 2017 geen sollicitatiebewijzen overlegd. Dat schuldenares per 1 augustus 2018 een baan heeft op basis van een 0-urencontract doet hier niet aan af; daarmee is de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieverplichting vanaf oktober 2017 immers niet hersteld. De boedelachterstand bedraagt € 4.774,80, aldus de bewindvoerder.
Ter zitting van 2 oktober 2018
Schuldenares heeft ter zitting verklaard dat haar beschermingsbewindvoerder op de hoogte is van de zitting. De reden voor de afwezigheid van de beschermingsbewindvoerder is schuldenares niet bekend.
Schuldenares heeft ter zitting verklaard dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de gemeente Rotterdam van 29 mei 2018 inzake de terugvordering van de uitkering. Naar eigen zeggen heeft zij dit besluit niet thuis ontvangen, ondanks het feit dat dit op haar naam en adres staat. Schuldenares heeft daarnaast verklaard dat zij vanaf oktober 2017 wel (voldoende) heeft gesolliciteerd. Tot februari 2018 heeft zij de sollicitatiebewijzen aan haar beschermingsbewindvoerder gestuurd. De beschermingsbewindvoerder had toegezegd deze door te sturen naar de bewindvoerder. Na februari 2018 heeft schuldenares geen sollicitaties meer opgestuurd. Zij heeft inmiddels wel een baan gevonden: zij heeft een 0-urencontract bij Ziggo. Op advies van de beschermingsbewindvoerder is zij nog niet begonnen met werken maar heeft zij de aanvangsdatum verschoven naar 1 november 2018. Vanwege de mogelijke tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zou het niet verstandig zijn aan het werk te gaan en opvang voor de kinderen te regelen. Met betrekking tot de ontstane boedelachterstand heeft schuldenares gesteld dat zij het volledige bedrag dat zij aan verhuiskostenvergoeding heeft ontvangen, heeft besteed aan noodzakelijke uitgaven. Het is echter niet mogelijk om al die uitgaven te verantwoorden, omdat zij veel aankopen heeft gedaan via Marktplaats. Zij heeft de beschermingsbewindvoerder gevraagd om haar de bankafschriften te verstrekken. Zij wist niet dat zij over 2016 en 2017 aanspraak heeft gemaakt op kinderopvangtoeslag. Ook heeft zij geen beslissing ontvangen van de Belastingdienst waarin staat dat zij de toeslag over 2016 en 2017 moet terugbetalen.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat de verhoogde schuldenlast grotendeels het gevolg is van de toename van de schuld bij de Belastingdienst. Mogelijk is daarbij de over 2016 en 2017 toegekende kinderopvangtoeslag (deels) verrekend met een oudere schuld bij de Belastingdienst.
Ter zitting heeft de bewindvoerder verklaard dat de tekortkomingen zodanig zijn dat hij zijn advies handhaaft om de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei te beëindigen.

3.De beoordeling

De rechtbank is van oordeel dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste lid, Fw. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat schuldenares toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen gedurende de schuldsaneringsregeling. De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 13 april 2017 is de schuld aan de Belastingdienst, die voor een bedrag van € 29.890,- op de lijst stond, besproken. Bij het verzoek was een overzicht gevoegd van 8 augustus 2016, waaruit bleek dat de schuld aan de Belastingdienst onder meer betrekking had op terugvorderingen kinderopvangtoeslag 2010 t/m 2013 en kindgebonden budget 2014 en 2015. Schuldenares heeft de rechtbank toen niet laten weten dat zij ook in 2016 en 2017 aanspraak had gemaakt op kinderopvangtoeslag. Dit had wel op haar weg gelegen, nu over de daaraan voorafgaande jaren forse bedragen aan ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag zijn teruggevorderd. Dit roept immers de vraag op of over 2016 en 2017 wel recht is op kinderopvangtoeslag en in hoeverre, in het verlengde daarvan, het risico bestaat dat ook over deze jaren (forse) bedragen zullen worden teruggevorderd. Dit risico heeft zich thans verwezenlijkt in de vorm van de terugvorderingen door de Belastingdienst van € 19.033,- over 2016 en € 30.340,- over 2017.
Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoekster om er voor zorg te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig wordt geïnformeerd. Verzoekster heeft dat niet gedaan. Het valt verzoekster extra te verwijten dat zij de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 heeft laten doorlopen nu zij al forse terugvorderingen over daaraan voorafgaande jaren onbetaald heeft gelaten. Deze (toename van de) schuld is dan ook verwijtbaar ontstaan dan wel onbetaald gelaten. Schuldenares had de rechtbank ten tijde van de toelating in elk geval op de hoogte moeten stellen van het laten doorlopen van de toeslag over 2016 en 2017. Zij heeft dat nagelaten. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van schuldenares dat zij niet wist dat zij aanspraak had gemaakt op de kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 omdat zij deze niet ontvangen heeft. Schuldenares heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl het de rechtbank ook overigens niet aannemelijk voorkomt dat schuldenares niet zou zijn geïnformeerd over de toekenning van de toeslag (en een eventuele verrekening daarvan. Daarbij geldt bovendien dat een volledige verrekening niet strookt met het feit dat de schuld aan de Belastingdienst thans ruim € 30.000 hoger blijkt te zijn dan ten tijde van toelating is opgegeven).
Voorts valt niet in te zien waarom schuldenares de rechtbank niet vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling op 3 juli 2017 op de hoogte heeft gesteld van (het risico op) de terugvordering van haar bijstandsuitkering over de periode 10 mei 2016 tot en met 30 juni 2017. Weliswaar had de behandeling van haar verzoek al plaatsgevonden vóór de datum waarop de beslissing tot terugvordering van haar uitkering is genomen, maar schuldenares had de rechtbank tijdens de behandeling wel op de hoogte kunnen en moeten stellen van het lopende onderzoek. In elk geval had zij de rechtbank vóór de datum waarop zij werd toegelaten (3 juli 2017) op de hoogte moeten stellen van de laatste stand van zaken.
Uit de aantekeningen van de toelatingszitting begrijpt de rechtbank dat de behandeling destijds is aangehouden om schuldenares in de gelegenheid te stellen beschermingsbewind aan te vragen. De toelatingsrechter heeft het hebben van beschermingsbewind, uitgaande van het verhandelde ter zitting, kennelijk van doorslaggevende betekenis geacht om schuldenares, naar mag worden aangenomen met toepassing van artikel 288 lid 3 Fw, te kunnen toelaten tot de schuldsaneringsregeling.
Naar het oordeel van de rechtbank zou de beslissing toentertijd evenwel – ondanks de bereidheid om beschermingsbewind aan te vragen – negatief zijn uitgevallen als de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden met betrekking tot de veel hogere schuld aan de Belastingdienst en (het onderzoek naar) de terugvordering van de bijstandsuitkering bekend waren geweest. De bereidheid om beschermingsbewind aan te vragen zou in dat geval aangemerkt zijn als een stap in de juiste richting maar onvoldoende om te kunnen spreken van een persoonlijke ontwikkeling op grond waarvan had kunnen worden aangenomen dat schuldenares de feiten of omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Van die controle was immers op dat moment nog geen sprake.
Daar komt nog het volgende bij.
De schuldsaneringsregeling biedt een schuldenaar in een problematische schuldensituatie de mogelijkheid om na drie jaar een schone lei te verkrijgen. Dit betekent in de voorliggende regeling dat een groot deel van de schuld van € 190.979,90 niet langer opeisbaar is. Van de schuldenaar wordt een actieve houding verwacht bij het naleven van de verplichtingen. De rechtbank oordeelt dat schuldenares toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatieverplichting en de afdrachtverplichting.
Schuldenares heeft verklaard voldoende te hebben gesolliciteerd. De bewindvoerder heeft echter vanaf oktober 2017 geen sollicitatiebewijzen meer van schuldenares ontvangen. Schuldenares is aldus gedurende bijna een jaar tekortgeschoten. Dat schuldenares heeft gesteld haar sollicitatiebewijzen tot februari 2018 aan haar beschermingsbewindvoerder te hebben toegestuurd en dat de beschermingsbewindvoerder de sollicitatiebewijzen kennelijk niet heeft doorgestuurd, doet hieraan niet af. Het is de eigen verantwoordelijkheid van schuldenares om er voor zorg te dragen dat de sollicitatiebewijzen worden aangeleverd. Het had op de weg van schuldenares gelegen deze alsnog aan te leveren aan de bewindvoerder en er voorts voor zorg te dragen dat de sollicitatiebewijzen na februari 2018 tijdig zouden worden toegestuurd aan de bewindvoerder. Schuldenares heeft noch het een, noch het ander gedaan. Dat valt haar te verwijten. Met het aangaan van het 0-uren contract wordt de tekortkoming voor het verleden niet ongedaan gemaakt, nog daargelaten dat de tekortkoming voortduurt zolang schuldenares geen 36 uur werkzaam is.
Daarnaast heeft schuldenares een achterstand in de boedelafdracht laten ontstaan van
€ 4.774,80. Schuldenares heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat zij met de verhuiskostenvergoeding noodzakelijke uitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daar inmiddels ruimschoots de tijd voor gehad; al tijdens het verhoor op 26 oktober 2017 is besproken dat de verhuiskostenvergoeding aan de boedel toekomt, tenzij schuldenares met schriftelijke bewijzen kan aantonen dat zij door de verhuizing noodzakelijke kosten heeft moeten maken. Toentertijd is afgesproken dat schuldenares deze bewijzen alsnog aan de bewindvoerder zou sturen; dit heeft zij niet gedaan. Inmiddels is bijna een jaar verstreken. Voor verder uitstel ziet de rechtbank geen aanleiding. Op de ontstane achterstand betaalt schuldenares thans € 60,- per maand af. Met deze regeling kan de achterstand niet binnen de looptijd van de regeling worden voldaan, zelfs niet als deze met de maximale duur van twee jaar zou worden verlengd. Niet gesteld of gebleken is dat er een reëel uitzicht bestaat op een hogere aflossing.
Dat bovengenoemde tekortkomingen schuldenares niet te verwijten zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is van beschermingsbewind. Dat laat echter onverlet dat schuldenares zelf verantwoordelijk is voor de correcte naleving van de sollicitatieverplichting en het inzichtelijk maken van de uitgaven die zij naar eigen zeggen zelf – via Marktplaats – heeft gedaan in het kader van haar verhuizing. Als schuldenares van mening is dat haar beschermingsbewindvoerder afspraken op dit punt met haar niet nakomt, dan ligt het op de weg van schuldenares dit met haar beschermingsbewindvoerder te bespreken en tot een oplossing te komen en als dit niet lukt, een verzoek tot wijziging van haar beschermingsbewindvoerder in te dienen.
De toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c, d en f, Faillissementswet (hierna: Fw).
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen.
De rechtbank stelt vast dat er geen baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Er is daarom geen sprake van een faillissement van rechtswege zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde gaat.

4.De beslissing

De rechtbank:
- beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
- stelt het salaris van de bewindvoerder, één en ander inclusief onkosten en omzetbelasting, vast op het aanwezig actief tot een bedrag van maximaal € 2.157,22.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout, rechter, en in aanwezigheid van
mr. H.A. Wolterink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.