ECLI:NL:RBROT:2017:9831

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
10/810356-13 en 10/810194-15 (ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van moord en verboden vuurwapenbezit met TBS

Op 14 december 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de gevoegde strafzaken tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord en verboden vuurwapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 september 2013 opzettelijk en met voorbedachten rade de persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen schoten op hem af te vuren. De verdachte had eerder die week meerdere malen aan haar broer, [naam getuige 1], aangegeven dat zij het slachtoffer wilde doden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over haar daad, wat duidt op voorbedachte raad. De verdachte werd ook beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen, wat zij had aangeschaft om het delict te plegen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege, gezien haar psychische problemen en het risico op recidive. De benadeelde partij, de minderjarige zoon van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de bewijsstukken daarvoor onvoldoende waren. De rechtbank heeft de verdachte ook bevolen tot gevangenneming, gezien de ernst van de feiten en de maatschappelijke veiligheid.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummers: 10/810356-13 en 10/810194-15 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 14 december 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. J.T. Vis, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De dagvaarding met parketnummer 10/810194-15 is op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. Swaak heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder parketnummers 10/810356-13 (impliciet primair) en 10/810194-15 ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar met aftrek van voorarrest;
  • een bevel tot gevangenneming ter terechtzitting ten laste van de verdachte.

4.Waardering van het bewijs

4.1.1.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van het onder parketnummer 10/810356-13 ten laste gelegde feit:
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde feit bepleit en heeft in het bijzonder gewezen op de navolgende omstandigheden. In het dossier bevinden zich volgens de raadsman veel aanwijzingen die er op duiden dat het slachtoffer [naam slachtoffer] is overleden ná het vertrek van de verdachte uit de woning. Met één van de telefoons van het slachtoffer heeft op 6 september 2013 om 8:45 uur gedurende 22,5 minuten uitgaand GPRS-internetverkeer plaatsgevonden, terwijl de verdachte op dat moment de woning al had verlaten. Ook heeft de laptop in de woning van de verdachte om 10.13 uur nog verbinding gemaakt met een draadloos netwerk, zodat het slachtoffer kennelijk nog gebruik maakte van de laptop. Daarnaast zijn er verklaringen van buurtbewoners die over opvallende geluiden of omstandigheden verklaren (ruim) nadat de verdachte al was vertrokken en in de GGZ-kliniek in Schiedam verbleef.
De hypothese dat het slachtoffer is overleden nadat de woning door de verdachte al was verlaten wordt eveneens ondersteund, en in elk geval zeker niet uitgesloten, door de forensisch-geneeskundige bevindingen omtrent - onder meer - de postmortale afkoeling, de lijkstijfheid en de postmortale toestand van het lichaam van het slachtoffer.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat het slachtoffer is komen te overlijden toen de verdachte al reeds in de GGZ kliniek in Schiedam verbleef, en reeds om die reden kan haar betrokkenheid bij de levensberoving niet buiten gerede twijfel uit de bewijsmiddelen volgen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van de verklaringen van de getuige
[naam getuige 1] onbetrouwbaar is en om die reden niet kan worden gebruikt als bewijs tegen de verdachte. Er zijn geen DNA- of dactyloscopische sporen van de verdachte aangetroffen op relevante plaatsen en op de handen en armen en op het horloge van de verdachte zijn géén schotresten aangetroffen. Dat laatste geldt ook voor de - zeker door haar aangeraakte - oppervlakten van haar auto waarmee ze zich heeft verplaatst naar de kliniek.
Ten aanzien van het onder parketnummer 10/810194-15 ten laste gelegde feit:
De raadsman heeft aangevoerd dat de inhoud van de verklaringen van [naam getuige 2] onbetrouwbaar is en daarom niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt. Zijn verklaringen zijn warrig en onderling tegenstrijdig, aldus de raadsman. De verdediging heeft om het horen van de getuige verzocht, hetgeen ook is toegewezen omdat het horen van de getuige in het belang van de verdediging werd geacht. Een behoorlijke gelegenheid de getuige te ondervragen is echter uitgebleven, aangezien de getuige zich integraal op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Zijn verklaringen bij de politie zijn de enige, maar in elk geval de beslissende, basis voor het bewijs van een mogelijke betrokkenheid van verdachte bij dit feit. En dat brengt mee dat dergelijk ‘untested’ bewijsmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt, want artikel 6, derde lid en onder d EVRM wordt geschonden indien die verklaringen als bewijs tegen de verdachte worden gebruikt. Van compenserende factoren, in de zin van ‘important safeguards’, is geen sprake. Het gebruik van deze verklaringen zou een ontoelaatbare inbreuk vormen op het ondervragingsrecht dat de verdediging toekomt. Daarmee is het gebruik van de verklaringen niet verenigbaar met het uitgangspunt van een ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. De verklaringen moeten ook om die reden worden uitgesloten voor gebruik van het bewijs, althans moeten om die reden temeer als onvoldoende betrouwbaar worden aangemerkt.
4.1.2.
Beoordeling
Ten aanzien van het onder parketnummer 10/810356-13 ten laste gelegde feit:
De rechtbank zal allereerst kort de structuur van dit gedeelte van het vonnis uitleggen.
Eerst zal de rechtbank zeggen van welke feiten en omstandigheden zij uitgaat. Daarbij komen de volgende punten aan de orde:
a. de situatie in de woning ten tijde van het ontdekken van het slachtoffer,
b. de vraag wie er een sleutel had van de woning, en
c. het tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
Daarbij zal tevens worden ingegaan op de vraag tot welk moment het slachtoffer in elk geval in leven is geweest. De rechtbank geeft daarna aan of, en zo ja waarom, nader aan te geven gedeelten van de verklaringen van [naam getuige 1] en van [naam getuige 2] betrouwbaar zijn. Afsluitend zal de rechtbank aangeven of zij bewezen vindt dat verdachte de dader is van het levensdelict.
In bijlage II bij dit vonnis zal de rechtbank aangeven op grond van welke bewijsmiddelen zij tot dit oordeel komt. Afsluitend zal de rechtbank (aanvullende) aandacht besteden aan bezwaren die door de verdediging zijn aangevoerd tegen de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen. Dit gebeurt alleen voor zover die bezwaren/opmerkingen niet al eerder zijn besproken. De rechtbank heeft het bewijs in zijn geheel en in onderling verband beoordeeld.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
a.
situatie in de woning ten tijde van het ontdekken van het slachtoffer
Op zaterdag 7 september 2013 is – naar aanleiding van een melding diezelfde avond rond 18.50 uur van de broer van de verdachte, [naam getuige 1] – in de slaapkamer van de woning van de verdachte aan de [adres delict] te [plaats delict ] [naam slachtoffer] dood aangetroffen.
Pathologisch onderzoek wijst uit dat het slachtoffer twee schotletsels heeft: één op de rug/romp en één op het voorhoofd. Het slachtoffer is overleden aan het schotletsel aan de hersenen en hersenstam. Uit forensisch onderzoek volgt dat de twee schoten van relatief dichtbij (schootsafstand tussen 10 en 75 cm) zijn afgevuurd, kort na elkaar en dat de schutter zich zeer waarschijnlijk in de slaapkamer heeft bevonden. In de slaapkamer zijn twee hulzen aangetroffen die afkomstig zijn uit één vuurwapen. Deze hulzen zijn onderzocht op onder andere schotrestsporen, en daarbij zijn de resultaten van dit onderzoek vergeleken met de resultaten van soortgelijk onderzoek aan het sanitair (inclusief de handdouche) van de badkamer van de woning. Uit dit onderzoek blijkt dat de aangetroffen schotresten op de handdouche en de hulzen waarschijnlijk van dezelfde bron afkomstig zijn.
Uit de overeenkomst tussen de sporen aan de hulzen en de schotrestsporen in de badkamer leidt de rechtbank af dat de dader zich heeft gewassen alvorens hij of zij is vertrokken uit de woning. De aangetroffen (schiet)sporen moeten zijn ontstaan tijdens het afvuren van de twee schoten, omdat er alleen in de slaapkamer sporen van schieten zijn aangetroffen. De rechtbank wijst er daarbij verder op dat de combinatie van het onderzoek aan de schotresten, aangetroffen hulzen, sporen op lichaam van het slachtoffer en de door de patholoog aangegeven korte duur tussen het optreden van het schotletsel en het overlijden van het slachtoffer, wijst op het handelen door één dader.
Uit forensisch onderzoek volgt verder dat er geen (DNA-)sporen of andere technische sporen zijn aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van anderen dan het slachtoffer, de verdachte en [naam getuige 1] in de woning. Evenmin zijn er sporen aangetroffen die duiden op een gevecht of worsteling tussen het slachtoffer en de dader voorafgaand aan de fatale schoten.
In de woning zijn verder goederen (waaronder sieraden, kleding en een mobiele telefoon) aangetroffen van het slachtoffer. Eén van zijn telefoons – een Blackberry met telefoonnummer [nummer] is niet aangetroffen door de politie tijdens de doorzoeking van de woning, en ook niet elders. Het gebruikte vuurwapen is evenmin teruggevonden in de woning van de verdachte of elders. De in de woning aanwezige laptop stond aan op het moment dat de politieambtenaren begonnen met het onderzoek in de woning op 7 september 2013.
Sleutels van de woning
Uit de verklaring van [naam getuige 1] volgt dat de verdachte hem een sleutel van haar woning heeft gegeven, waarmee [naam getuige 1] op 7 september 2013 de voordeur van de woning heeft geopend. Deze was, aldus [naam getuige 1] , op slot toen hij de woning die avond binnenging. Uit nader onderzoek van de politie volgt dat er geen andere sleutels zijn gevonden die passen op het voordeurslot van de woning. De verdachte heeft, ondanks uitdrukkelijk daarnaar te zijn gevraagd, niet willen verklaren of er meerdere sleutels in omloop waren en zo ja, wie er allemaal een sleutel had(den) van haar woning. Niet is gebleken dat het slachtoffer over een sleutel van de woning beschikte.
Tijdstip van overlijden van het slachtoffer
In dit gedeelte van het vonnis zal de rechtbank ingaan op twee aspecten. Allereerst wat er kan worden gezegd over het tijdstip van overlijden van het slachtoffer op grond van forensisch-technisch onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer. Daarna zal de rechtbank bespreken wat er vaststaat op basis van andere onderzoeksresultaten, waaronder die van het onderzoek naar het telefoonverkeer en van de getuigenverklaringen.
Forensisch/technisch onderzoek
Op 7 september 2013 omstreeks 18.50 uur is het slachtoffer dood aangetroffen in de woning van de verdachte. Hoewel de formele vaststelling pas later is gedaan door een arts, volgt uit het onderzoek dat het slachtoffer toen al enige tijd was overleden. Het technisch onderzoek door middel van temperatuurmeting aan het lichaam kon geen enkele (betrouwbare) indicatie meer geven over het tijdstip van overlijden. Dit werd veroorzaakt door de omstandigheid dat de gemeten lichaamstemperatuur een te geringe afwijking had van de omgevingstemperatuur. Uit niets blijkt dat de meting ten onrechte niet op een wijze is gedaan die wel een voldoende afwijkend resultaat had kunnen opleveren. De verdediging heeft in dit verband weliswaar verwezen naar wetenschappelijk onderzoek over metingen als de onderhavige, maar uit niets blijkt dat de in dit geval plaatsgevonden meting niet op juiste wijze is uitgevoerd. De verdediging heeft niet verzocht de persoon te horen die de meting heeft uitgevoerd.
De forensisch arts drs. B.F.L. Oude Grotebevelsborg is als deskundige ter zitting gehoord. Deze deskundige heeft aangegeven dat indien conform de geldende afspraken wordt gewerkt er door de technisch rechercheur wordt gewacht tot de gemeten temperatuur een voldoende periode stabiel is. Het al dan niet omhullen van de gebruikte thermometer met een dun plastic hoesje is dan niet ter zake, aldus de deskundige. De deskundige heeft voorts aangegeven dat op grond van de gegevens die zij tot haar beschikking heeft gehad en heeft, zij haar oordeel omtrent het tijdstip van overlijden handhaaft, te weten dat het waarschijnlijk is dat het slachtoffer langer dan 24 uur dood was op het tijdstip dat de foto’s zijn gemaakt (het zogenoemde postmortaal interval). Het intreden van postmortaal verval kent een grote spreiding. Dit betreft zowel de lijkstijfheid als het intreden van andere verschijnselen die volgen op het intreden van de dood. Mede daardoor kan de deskundige geen meer accurate schatting geven van het tijdstip van overlijden. In het bijzonder kan niet worden uitgesloten dat het postmortaal interval korter was, en – zo is op de zitting toegelicht – ook niet dat het interval langer was, waarbij een interval van circa drie dagen niet uit te sluiten valt.
Overige onderzoeksbevindingen
Vaststaat dat de verdachte en het slachtoffer op 6 september 2013 omstreeks 2.30 uur samen het BP-tankstation aan de A20 te Vlaardingen hebben bezocht. Verder blijkt uit het dossier dat het slachtoffer later die nacht tot 3.50 uur zijn WhatsApp berichten op zijn mobieltje heeft gecontroleerd. Zijn mobiele telefoon straalt dan de zendmast aan de [naam straat] te Vlaardingen aan, te weten een zendmast waaronder de woning van de verdachte valt.
De (boven)kleding van het slachtoffer is aangetroffen in de woonkamer van de woning, netjes opgehangen over een stoel. De resterende kleding (een onderbroek en sokken) had het slachtoffer aan toen hij dood werd aangetroffen. De schoenen die de verdachte droeg tijdens het bezoek aan het tankstation zijn aangetroffen in haar slaapkamer.
De rechtbank gaat er gelet op de bevindingen in de woning van uit dat het slachtoffer en de verdachte na hun bezoek aan het tankstation gezamenlijk naar de woning van de verdachte zijn gegaan, waar het slachtoffer zich op enig moment heeft uitgekleed om naar bed te gaan.
De mobiele telefoon van de verdachte straalt die nacht en vroege ochtend tot 8.45 uur eveneens de zendmast aan de [naam straat] te Vlaardingen aan. Om 9.06 uur straalt haar telefoon een onbekend gebleven mast aan en om 9.12 uur de zendmast aan de Broervest te Schiedam, waar de GGZ-kliniek is gelegen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachte haar woning tussen 8.45 uur en 9.05 uur heeft verlaten.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de telefoon van het slachtoffer op 6 september 2013 om 8.45 uur nog contact heeft gemaakt met het internet gedurende 1349 seconden (22,5 minuten) en het slachtoffer dus nog uitgaand internetverkeer had op het moment dat de verdachte de woning al had verlaten, overweegt de rechtbank dat dit de Blackberry betreft van het slachtoffer die niet door de politie in de woning is aangetroffen, zodat dit geen indicatie geeft van gebruik door het slachtoffer. De telefoon van het slachtoffer is immers verdwenen uit de woning. Het betreft bovendien een contact via de GPRS-verbinding (mobiele verbinding). Hierdoor kan uitsluitend worden vastgesteld waar de telefoon zich bevond ten tijde van het
beginvan de verbinding; uitsluitend deze zendmastgegevens worden vastgelegd door de provider en kunnen (daardoor) achteraf na toepassing van een BOB-bevoegdheid inzichtelijk worden gemaakt. Wat betreft de datasessie zelf geldt dat deze niet door een persoon hoeft te zijn opgestart; dit kan ook door een geïnstalleerde app of e-mailprogramma.
Ook het feit dat de laptop in de woning van de verdachte op 6 september 2013 om 10.13 uur nog verbinding maakte met een draadloos netwerk, geeft – anders dan de verdediging heeft gesteld – geen indicatie dat het slachtoffer ‘kennelijk’ nog gebruik maakte van de laptop, nu een dergelijke verbinding geen gebruik hoeft te impliceren. Immers: indien een laptop of ander digitaal apparaat aanstaat, kan er ook internetverbinding ontstaan zonder directe tussenkomst van de gebruiker. Het gaat dan om, bijvoorbeeld, een update van bepaalde software, of andere push-berichten. De laptop van de verdachte stond bij het betreden van de woning door de politie op 7 september 2013 (nog) aan.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het laatste gebleken teken van leven van het slachtoffer het op 6 september 2013 rond 3.50 uur checken van de WhatsApp-berichten op zijn telefoon in de woning van de verdachte is geweest. Daarbij betrekt de rechtbank verder dat het slachtoffer een (zeer) actief gebruiker was van zijn telefoons, met name van de Blackberry met het nummer eindigend op [nummer] . Dit verklaart ook waarom de getuigen [naam getuige 3] en [naam getuige 4] in de loop van 6 september 2013 al zeer ongerust waren over het feit dat zij geen contact konden krijgen met het slachtoffer.
Verklaringen [naam getuige 1]
, de broer van de verdachte, heeft verklaard dat in de dagen voorafgaand aan de dood van het slachtoffer de verdachte hem meermalen heeft verteld dat zij het slachtoffer wilde doden, waarbij hij tegen haar zei dat dat niets zou oplossen. [naam getuige 1] heeft verklaard dat hij de verdachte toen niet serieus nam. Verder verklaart [naam getuige 1] dat de verdachte hem op 4 september 2013 in haar woning een vuurwapen heeft laten zien, en dat zij met dat wapen toen naar haar slaapkamer ging. Daarnaast verklaart hij dat zij tegen hem heeft gezegd dat zij dat vuurwapen al eerder gekocht had bij een Antilliaan in de buurt, voor een bedrag van 1000 euro. Op 6 september 2013 heeft [naam getuige 1] de verdachte in de middag bezocht in de GGZ-kliniek in Schiedam. Hij verklaart dat zij toen tegen hem zei dat ‘ze dacht dat ze het had gedaan’ … 'dat ding met haar vriend' , [naam getuige 1] heeft de sleutel van de woning van de verdachte gekregen en is op 7 september 2013 naar die woning toegegaan, waarna hij rond 18.50 uur melding heeft gemaakt van het aantreffen van het slachtoffer in de woning van zijn zus.
Is [naam getuige 1] betrouwbaar?
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie volgt dat zij bij aankomst op de meldlocatie een zichtbaar geëmotioneerde [naam getuige 1] zien staan. Hij zegt dan: "Mijn zus heeft haar vriend vermoord. Mijn zus zit in de GGZ in Schiedam. Haar vriend ligt in het huis van mijn zus, ik weet het adres niet, maar ik kan u er wel naar toe brengen. Ik heb de sleutel.” Ook uit de verklaringen van de getuigen [naam getuige 5] en [naam getuige 6] volgt dat [naam getuige 1] zich zodanig gedroeg en uitliet dat hij op beide getuigen de indruk maakte dat hij zeer ontdaan was van hetgeen hij zojuist had aangetroffen. Hun verklaringen bieden een betrouwbaar beeld van de toestand waarin [naam getuige 1] verkeerde.
[naam getuige 1] heeft, nadat hij was aangehouden als verdachte van de moord/doodslag, een aantal verklaringen afgelegd waarbij hij op (nagenoeg) alle vragen een inhoudelijk antwoord gaf. Onder andere heeft hij verklaard over wat hij in de dagen voorafgaand aan de dood van het slachtoffer heeft gedaan, en waar hij zich bevond. Latere onderzoeken aan telefoon- en OV-gegevens leverden voor zeer veel momenten een bevestiging op van de inhoud van de verklaringen van [naam getuige 1] . Bovendien volgt uit onderzoek van telefoon- en OV-gegevens van [naam getuige 1] geen enkele aanwijzing dat hij op 6 en/of 7 september 2013 in de omgeving van de woning van de verdachte is geweest, voorafgaand aan het moment dat hij aan het eind van de middag op 7 september 2013 naar die woning is gegaan. De omstandigheid dat hij mogelijk niet eerlijk is geweest over een of meer ontmoeting(en) met het slachtoffer eerder die week, zoals de politie afleidt uit hun vervoersbewegingen en gebruik van mobieltjes, maakt niet dat daardoor zijn hele verklaring ongeloofwaardig wordt. Met name niet de gedeelten van zijn verklaringen die worden bevestigd door de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De mogelijke verkrijging van een vuurwapen door de verdachte is naar aanleiding van de verklaringen van [naam getuige 1] door de politie onderzocht. Uit dit onderzoek volgt dat de verdachte op 30 augustus 2013 van een Antilliaanse man genaamd [naam getuige 2] , die woont in Vlaardingen, tegen betaling van 1000 euro een vuurwapen heeft verkregen. Daarbij merkt de rechtbank op dat er op geen enkele wijze een verband is te leggen tussen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] en dat [naam getuige 1] op 30 augustus 2013 nog niet in Nederland was. Ook hier blijkt dat dit gedeelte van de verklaring van [naam getuige 1] bij later opsporingsonderzoek in essentie volledig wordt bevestigd. Dit zijn feiten die alleen bekend kunnen zijn geweest bij de koper en overige bij de overdracht van het vuurwapen aanwezige personen. Hieruit volgt dat de verdachte de bron moet zijn van deze informatie. Uit het onderzoek is niet komen vast te staan met welk vuurwapen het slachtoffer om het leven is gebracht. Daarom zijn de details in de verklaringen van [naam getuige 1] over het door de verdachte aan hem getoonde wapen niet relevant. Tenslotte volgt ook uit het afgeluisterde OVC-gesprek tussen de verdachte en [naam getuige 1] tijdens detentievervoer dat de verdachte de beschikking heeft gehad over een vuurwapen.
De rechtbank zal hierna, afzonderlijk, aandacht besteden aan de vuurwapenzaak. De rechtbank heeft die bewijsmiddelen ook betrokken bij de beoordeling van de rol van verdachte bij het levensdelict tegen het slachtoffer.
Eindoordeel over de betrouwbaarheid van [naam getuige 1]
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, de verklaringen van [naam getuige 1] betrouwbaar en zal deze dan ook voor het bewijs gebruiken.
Conclusie voor wat betreft het daderschap van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat zij niets te maken heeft met het overlijden van het slachtoffer. Ook heeft zij verklaard dat zij nooit een wapen heeft gehad. [1] De rechtbank zal hierna uitleggen dat, en waarom, zij van oordeel is dat de verdachte de dodelijke schoten heeft afgevuurd op het slachtoffer.
De verdachte en het slachtoffer zijn na hun bezoek aan het BP tankstation op 6 september 2013, omstreeks 2.30 uur, samen naar de woning van de verdachte gegaan. De verdachte heeft haar woning op 6 september 2013 tussen 8.45 uur en 9.05 uur verlaten en zich naar de GGZ kliniek te Schiedam begeven. Uit de verklaring van [naam getuige 1] volgt dat hij de verdachte later die dag heeft bezocht, en dat hij toen van de verdachte de sleutel van haar woning heeft gekregen. [naam getuige 1] verklaart dat de verdachte toen tegen hem zei dat ‘ze dacht dat ze het had gedaan’.
Het forensisch technisch onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer biedt geen ondersteuning voor de stelling van de verdediging dat het slachtoffer nog in leven was toen de verdachte de woning verliet. Ook de overige onderzoeksbevindingen met betrekking tot de telefoongegevens en het gestelde gebruik door het slachtoffer van de laptop ondersteunen die stelling niet. Uit deze bevindingen volgt veeleer dat het slachtoffer voor het laatst online is geweest in de vroege ochtend van 6 september 2013 om 3.50 uur, toen hij zijn WhatsApp berichten op zijn mobieltje heeft gecontroleerd. Na dat tijdstip is geen levensteken van het slachtoffer meer vernomen. De (vermiste) Blackberry telefoon van het slachtoffer moet uit de woning zijn meegenomen door de verdachte. Uit het in de badkamer aangetroffen sporenbeeld leidt de rechtbank verder af dat de verdachte zich na het plegen van het feit heeft gewassen/gereinigd, hetgeen een verklaring vormt voor het ontbreken van sporen op plaatsen zoals de handen, de kleding en/of de auto van de verdachte.
De rechtbank heeft hierboven al aangegeven dat, en waarom, zij de verklaringen van [naam getuige 1] betrouwbaar acht. Dit geldt ook voor wat betreft het bezoek aan en het gesprek met de verdachte op 6 september 2013 in de kliniek te Schiedam. De rechtbank gaat er van uit dat de verdachte daar toen haar huissleutel aan [naam getuige 1] heeft gegeven. De rechtbank gaat er op basis van alle relevante onderzoeksgegevens in combinatie met de verklaring van [naam getuige 1] verder van uit dat [naam getuige 1] in de twee dagen voorafgaand aan de ontdekking van het slachtoffer niet in de woning van verdachte is geweest. [naam getuige 1] gaat op 7 september 2013 omstreeks 18.50 uur in de woning van verdachte kijken, en treft het dode slachtoffer aan. Hij is daardoor totaal ontredderd, en meldt zijn ontdekking aan de politie. Hij legt aansluitend – als verdachte van een zeer ernstig feit – uitgebreide verklaringen af. Verklaringen die toetsbaar zijn, en bij toetsing door uitgebreid politieonderzoek ook in essentie juist, met name op voor deze strafzaak essentiële punten.
[naam getuige 1] heeft voorts verklaard dat de woning afgesloten was op het moment dat hij daar op 7 september 2013 aankwam. Niet gebleken is dat er buiten de sleutel waarover de verdachte beschikte nog andere sleutels in omloop waren en er zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van één of meer derden in de woning van de verdachte. Er is geen enkele aanwijzing dat er ná het vertrek van de verdachte op 6 september 2013 tussen 8.45 uur en 9.05 uur, en voorafgaand aan de komst van [naam getuige 1] op 7 september 2013 rond 18.50 uur, nog iemand in de woning van de verdachte is geweest.
Uit deze overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die de fatale schoten, voor haar vertrek uit de woning, heeft gelost.
Ten aanzien van het onder parketnummer 10/810194-15 ten laste gelegde feit:
De “Vidgen”-jurisprudentie is niet van toepassing op de vuurwapenzaak. De rechtbank stelt vast dat behalve de verklaringen van [naam getuige 2] , er bank- en telefoongegevens zijn die objectief van aard zijn en daardoor de juistheid van de relevant te achten delen van de verklaringen van [naam getuige 2] bevestigen. Daarnaast heeft [naam getuige 1] ten aanzien van het (aanschaffen van het) vuurwapen eveneens duidelijk en betrouwbaar verklaard op wezenlijke onderdelen, zoals prijs (1000 euro) en de kenmerken van de verkoper (“Antilliaan uit de buurt”). Hierdoor kan in redelijkheid niet worden gezegd dat het bewijs tegen de verdachte geheel of voor een wezenlijk gedeelte bestaat uit de politieverklaringen van [naam getuige 2] (vgl. Vidgen: “solely or to a decisive extent”), zodat de politieverklaringen van [naam getuige 2] ook zonder nadere toetsing door de verdediging als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt, ondanks dat [naam getuige 2] zich heeft beroepen op zijn verschoningsrecht toen hij bij de rechter-commissaris als getuige werd gehoord.
Conclusie
Bewezen is dat verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad in de tenlastegelegde periode. Omdat dit vuurwapen niet is aangetroffen of achterhaald, kan van het gebruikte vuurwapen niet uit de onder 2 ten laste gelegde varianten worden gekozen. Om die reden moet de rechtbank in de kwalificatie beide varianten openlaten. De maximumstraf voor alle varianten van het (vuur)wapen in de omschrijving van feit 2 is 4 jaar gevangenisstraf.
Moord of doodslag?(parketnummer 10/810356-13)
De rechtbank zal allereerst kort het juridisch kader schetsen voor het antwoord op de vraag of bij het handelen van de verdachte sprake is geweest van voorbedachte raad. In dat geval is er sprake van moord, zo niet dat komt haar handelen neer op doodslag.
Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad moet vaststaan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen, zoals de omstandigheden dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De verdachte heeft een week voorafgaand aan het schietincident een vuurwapen aangeschaft en heeft die week meerdere malen tegen [naam getuige 1] gezegd dat zij het latere slachtoffer zou doodschieten. [naam getuige 1] heeft toen op haar ingepraat en heeft daarbij duidelijk aangegeven dat zij dit niet moest doen. In dat opzicht heeft de broer de verdachte haar nadrukkelijk ontraden om haar plan uit te voeren, en is zij in die zin door haar broer gewezen op haar voorgenomen handelen en moet zij zich dus geruime tijd rekenschap hebben kunnen geven van de gevolgen daarvan. Bij gebrek aan een verklaring van de verdachte die zou inhouden dat zij ten tijde van het schieten niettemin heeft gehandeld in een opwelling en zonder enige uitleg over de feiten en omstandigheden die daartoe dan de aanleiding zouden zijn, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het ruim tevoren genomen besluit om het slachtoffer om het leven te brengen. Opmerkelijk is in dit verband ook dat op de laptop van de verdachte, ergens in de loop van de avond van 5 september 2013 en kort voordat zij met het slachtoffer heeft afgesproken, via Google is gezocht op Spong advocaten, een advocatenkantoor gespecialiseerd in strafzaken.
Gelet op voornoemde omstandigheden zal de rechtbank moord bewezen verklaren: de verdachte heeft bij het doden van [naam slachtoffer] gehandeld met voorbedachten raad.
De omstandigheid dat de verdachte psychische problemen had in de periode dat zij het slachtoffer dood schoot, maakt het vorenstaande niet anders. Uit de uitgebrachte rapportages volgt niet dat sprake is geweest van een opwelling als hiervoor bedoeld. Op de psychische problemen van de verdachte komt de rechtbank terug bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Eindconclusie
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de beide haar ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder parketnummers 10/810356-13 (impliciet primair) en 10/810194-15 ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
Parketnummer: 10/810356-13
Zij op 06 september 2013 te [plaats delict ]
opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon
genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een
pistool, kogels in het lichaam van die [naam slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
en
Parketnummer: 10/810194-15
Zij in de periode van 30 augustus 2013 tot en met 07 september 2013
te Vlaardingen en Schiedam, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet, in de vorm van een geweer, revolver en/of een pistool, voor zover dat vuurwapen niet valt onder categorie II sub 2°, 3º of 6°,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, dat zodanig is vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd,
en daarbij horende munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten kogelpatronen van het kaliber 9 x 17 millimeter,
voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Parketnummer: 10/810356-13
moord.
Parketnummer: 10/810194-15
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III (vuurwapen)
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. (munitie)
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte/schorsing van de vervolging

De rechtbank ziet in de inhoud van de rapportages die zijn uitgebracht over de verdachte ter zake, kort gezegd, de eventuele toepasselijkheid van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering, bezien in combinatie met het verhandelde ter zitting en dan met name hoe de persoon van verdachte op de rechtbank over is gekomen, geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de verdachte ten tijde van de behandeling van haar strafzaak verkeerde in een toestand die valt onder het bereik van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank volstaat met deze vaststelling, mede omdat er op dit punt door de officier van justitie en de verdediging geen expliciete standpunten meer zijn ingenomen bij de behandeling van de strafzaak.
Over de verdachte zijn twee uitgebreide rapportages uitgebracht door respectievelijk psychiater dr. B.A. Blansjaar, gedateerd 16 september 2017, en door psycholoog drs. B. Koudstaal, gedateerd 27 september 2017. De rechtbank zal de inhoud van deze rapportages, voor zover van belang voor de verdere beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte, zakelijk en verkort weergegeven verwerken in dit gedeelte van het vonnis.
Beide deskundigen hebben het bestaan van een schizo-affectieve stoornis en/of een schizofreniespectrumstoornis, dan wel een andere psychotische stoornis vastgesteld. Beide deskundigen geven aan dat de verdachte een adequate behandeling en begeleiding nodig heeft en zal hebben. Daarbij wordt door de psychiater er op gewezen dat de verdachte anti-psychotische en sederende medicatie zal moeten gebruiken. De psycholoog geeft verder aan dat er bij de verdachte geen sprake is van ziektebesef en -inzicht. De psycholoog heeft daarnaast in haar rapportage verwoord dat zij een risicoanalyse heeft uitgevoerd. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van een drietal risico-meetinstrumenten, de HCR-20, de FAM en de SAPROF. Op grond van de resultaten uit dit gedeelte van het onderzoek, en aangevuld met de eigen klinische inzichten, komt zij tot het oordeel dat sprake is van een hoog recidiverisico (HCR-20 en FAM), en dat er weinig beschermende factoren zijn die dat risico zouden kunnen reduceren (SAPROF). De psycholoog schetst de risico’s binnen de huidige partnerrelatie van de verdachte en acht een behandeling en begeleiding noodzakelijk. Deze behandeling, aldus de psycholoog, dient langdurig te zijn en geborgd binnen een stevig juridisch kader.
De rechtbank kan zich geheel vinden in deze bevindingen en adviezen/conclusies, en neemt deze daarom over. Dit betekent in deze strafzaak voor de verdachte concreet het volgende.
De verdachte kampt al langere tijd met ernstige psychische problemen. Dat was ook al zo ten tijde van de bewezen verklaarde delicten, aldus de deskundigen, en die situatie is in wezen niet gewijzigd. Gelet op de ernst van de geschetste problemen en de op grond daarvan te verwachten doorwerking bij het bepalen (en uitvoeren) van de gedragskeuzes van de verdachte zal de rechtbank uitgaan van een verminderde (mate van) toerekenbaarheid. Voor het aannemen van een volledige
ontoerekenbaarheid ten tijde van het delict bestaat geen aanleiding. De rechtbank ziet – ondanks de psychische problemen van de verdachte – geen aanleiding om deze toestand te veronderstellen, en er zijn evenmin andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit de rechtbank in redelijkheid zou moeten afleiden dat het handelen van verdachte
volledigwerd bepaald door haar stoornis. De verminderde mate van toerekenbaarheid zal de rechtbank in strafmatigende zin meewegen bij het bepalen van de op te leggen straf.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft het slachtoffer door middel van twee schoten opzettelijk van het leven beroofd. Daarbij heeft zij gehandeld ter uitvoering van een tevoren genomen wilsbesluit en verder staat vast dat zij een vuurwapen heeft aangeschaft om dit feit te kunnen plegen. De verdachte heeft het slachtoffer zijn leven ontnomen, en hem daarmee beroofd van zijn toekomst: een leven is onvervangbaar. Maar ook heeft zij hierdoor veel andere mensen, zoals ouders, gezins- en familieleden, partner en vrienden en zeker niet in de laatste plaats hun zoontje, onbeschrijflijk diep leed toegebracht. Ook zij moeten verder in de wetenschap dat zijn vader, hun zoon, broer, neef, partner of vriend door de verdachte is gedood en dat de verdachte tot op heden geen verantwoording heeft willen afleggen voor haar verschrikkelijke keuze.
7.3
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
23 oktober 2017. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4
Rapportages
Hierboven heeft de rechtbank de rapportages van drs. Koudstaal en dr. Blansjaar al besproken. Zij verwijst kortheidshalve naar het desbetreffende deel van het vonnis.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
13 november 2017. De reclassering ziet de psychische problematiek van de verdachte als de grootste risicofactor. De verdachte heeft zich in het verleden onttrokken aan een ambulante behandeling bij de forensische polikliniek Het Dok te Rotterdam. Zij is meermaals gedwongen opgenomen. In verband met haar psychische gesteldheid ontvangt zij momenteel anti-psychotische medicatie in depotvorm.
7.5
Conclusie van de rechtbank; terbeschikkingstelling naast gevangenisstraf
Een misdrijf als moord kan in het algemeen niet anders worden bestraft dan met het opleggen van een zeer lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Verder heeft de verdachte een wapen met munitie voorhanden gehad, hetgeen voor de veiligheid van personen zeer onwenselijk wordt geacht. De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat ook gelet op de straffen die zijn opgelegd in min of meer vergelijkbare zaken. De rechtbank zal bij het bepalen van de uiteindelijke strafmaat in (beperkt) strafmatigende zin rekening houden met de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte.
De rechtbank ziet in de inhoud van de eerder weergegeven onderzoeksresultaten en conclusies van de psycholoog en psychiater echter ook aanleiding om over te gaan tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De verdachte wordt veroordeeld voor moord, een misdrijf waarop maximaal een levenslange gevangenisstraf is gesteld door de wetgever. Het bewezen verklaarde delict, de ernst van de psychische stoornis en de (indien onbehandeld) blijvende riskante doorwerking daarvan in het gedrag van de verdachte, leiden ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de oplegging eist van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De rechtbank stelt vast dat alleen langs deze weg een zodanige intensieve behandeling en daarmee samenhangende begeleiding kan worden gerealiseerd en geborgd dat het delictrisico dat is vastgesteld bij de verdachte kan worden gereduceerd tot een aanvaardbaar laag niveau.
De te verwachten duur van deze maatregel zal de rechtbank in strafmatigende zin meewegen bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf passend en geboden voor de duur van 9 (negen) jaar.
Vastgesteld wordt dat het onder parketnummer 10/810356-13 bewezen verklaarde feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht, dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege noodzakelijk, maar ook passend en geboden.

8.1.
Beoordeling
Ten aanzien van de in beslag genomen:
Personenauto [kentekennummer]
VOLKSWAGEN Polo 1996 KI:blauw [beslagnummer] ,
zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.
Tekst

9.Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: (wettelijke vertegenwoordiger van) [naam benadeelde] , het zoontje van het slachtoffer en de verdachte, ter zake van het onder parketnummer 10/810356-13 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 115.788,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Als gemachtigde van de benadeelde partij treedt op mr. T.K.A.B. Eskes, advocaat te Dordrecht.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering.
9.2.
Standpunt verdediging
Primair heeft de verdediging de niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit, omdat vrijspraak is bepleit van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat de grondslag voor aansprakelijkheid niet kan worden aangenomen, althans dat die onvoldoende is gemotiveerd en onderbouwd. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
9.3.
Beoordeling
De rechtbank neemt aan dat aan de benadeelde partij, de minderjarige zoon van het slachtoffer, door het onder parketnummer 10/810356-13 bewezen verklaarde strafbare feit schade moet zijn toegebracht. De benadeelde partij zal echter niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering ontoereikend zijn. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling en standpuntwisseling tussen de verdachte en de benadeelde partij vereisen. De rechtbank is van oordeel dat deze nadere behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De vordering kan door dit oordeel alleen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Omdat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt. Dergelijke kosten zijn tot op heden echter niet aannemelijk gemaakt.
9.4.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Behalve op het reeds genoemde artikel, is gelet op de artikelen 37, 37a, 37b, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie.

11.Voorlopige hechtenis / bevel tot gevangenneming

De vordering van de officier van justitie tot gevangenneming van de verdachte zal worden toegewezen, gelet op het navolgende.
De verdachte zal worden veroordeeld voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is, omdat het beide misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tevens zijn er gronden voor toepassing van voorlopige hechtenis. Er is sprake van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid die de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vorderen. Op moord is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer gesteld en de rechtsorde is, ook thans nog, ernstig door dat feit geschokt. Tevens moet er, gelet op de ernst en aard van de psychische problemen van de verdachte, ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte (opnieuw) een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld of waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar wordt gebracht.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat er geen aanleiding bestaat om de vervolging te schorsen op grond van artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering.
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder de parketnummers 10/810356-13, impliciet primair, en 10/810194-15 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van:
Personenauto [kentekennummer]
VOLKSWAGEN Polo 1996 KI:blauw [beslagnummer] ;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
beveelt de gevangenneming van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en E.A. Poppe-Gielesen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Parketnummer: 10/810356-13
zij
op of omstreeks 06 september 2013 te [plaats delict ]
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon
genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (één of meer van) haar mededader(s)
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een
pistool, althans een vuurwapen, één of meer kogel(s) in het lichaam van die
[naam slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is
overleden;
(artikel 289/287 jo 47 van het Wetboek van Strafrecht)
Parketnummer: 10/810194-15
zij
in of omstreeks de periode van 30 augustus 2013 tot en met 07 september 2013
te Vlaardingen en/of Schiedam, althans in Nederland,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 van Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet, in de vorm van een geweer, revolver en/of een pistool, voor zover dat vuurwapen niet valt onder categorie II sub 2°, 3º of 6°,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, dat zodanig is vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd,
en/of
(daarbij horende) munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en) van het kaliber 9 x 17 millimeter,
voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 jo. 55 Wet wapens en munitie)

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 juni 2014, p. 12 afzonderlijk aanbiedings-proces-verbaal d.d. 19 juni 2014.