ECLI:NL:RBROT:2017:9815

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
C/10/369726 / HA ZA 11-9
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsregeling in erfrechtzaak afgewezen wegens onvoldoende zekerheid

In deze erfrechtzaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en gedaagde over een betalingsregeling. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J. Fluitman, vorderde een bedrag van € 461.295,30 van gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. M.J.P. Schipper. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen overwogen dat gedaagde een betalingsregeling kon aanvragen, mits hij voldoende zekerheid stelde voor de voldoening van de hoofdsom en rente. Gedaagde stelde echter onvoldoende zekerheid voor, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om een betalingsregeling. De rechtbank oordeelde dat de door gedaagde aangeboden zekerheden niet voldoende waren om te waarborgen dat eiseres het aan haar toekomende bedrag zou kunnen incasseren. De rechtbank heeft de vordering van eiseres tot betaling van het bedrag van € 461.295,30 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 oktober 2010. Daarnaast zijn de beslagkosten van € 294,05 toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en de vordering in reconventie van gedaagde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/369726 / HA ZA 11-9
Vonnis van 13 december 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T.J. Fluitman te Naaldwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 april 2017,
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde] met producties 33 tot en met 37,
  • de akte na tussenvonnis van [eiseres] met producties 43 tot en met 48,
  • de akte uitlating producties van [gedaagde] houdende bezwaar en houdende productie goedkeuring bank, met productie 38,
  • de akte houdende uitlaten productie van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is onder de Beoordeling als volgt overwogen:
“3.11.1. Gelet op hetgeen in de tussenvonnissen is overwogen (voor zover daar in dit vonnis niet is afgeweken) en het hiervoor overwogene, wordt de berekening van de legitimaire massa door [eiseres] onder 73 in de conclusie van antwoord na deskundigenrapport en na enquête tevens houdende wijziging van eis gevolgd met dien verstande dat de waarde van de schenking van de woning wordt vastgesteld op € 1.800.000 in plaats van € 1.940.000. Dit betekent dat de legitimaire massa wordt vastgesteld op € 1.845.181,20. De legitieme portie van [eiseres] bedraagt een/vierde hiervan, ofwel € 461.295,30.”en
“3.13.2. In de omvang van de uit te keren legitieme portie en de door [gedaagde] gestelde en aannemelijk gemaakte omstandigheden omtrent zijn financiële situatie (de woning “staat onder water” en het loon uit zijn BV) ziet de rechtbank aanleiding om het verzoek tot een betalingsregeling te honoreren onder de na te noemen voorwaarde, in die zin dat [gedaagde] het aan [eiseres] toekomende bedrag zal dienen te uit te keren in vijf jaarlijkse termijnen te beginnen op 1 juli 2017 met de betaling van een bedrag van € 100.000 en vervolgens steeds een bedrag van € 100.000 op achtereenvolgens 1 juli 2018, 1 juli 2019, 1 juli 2020 en het restant van € 61.295,30 op 1 juli 2021. [gedaagde] is tevens verschuldigd een enkelvoudige wettelijke rente over de (restant)hoofdsom met ingang 1 juli 2017 en te voldoen in jaarlijkse termijnen op de eerste juli van ieder jaar, te beginnen op 1 juli 2018.
3.13.3.
De hiervoor bedoelde voorwaarde die aan de inwilliging van het verzoek van [gedaagde] is verbonden, betreft de voorwaarde dat door [gedaagde] uiterlijk op 31 mei 2017 een door de rechtbank goed te keuren zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente is gesteld. De zaak zal naar de rol worden verwezen van om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen bedoelde zekerheid te overleggen. Vervolgens zal [eiseres] in de gelegenheid worden gesteld om op de zekerheid te reageren.
3.14.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente wordt overwogen dat die vordering eerst bij de conclusie van antwoord na deskundigenbericht en na enquête tevens houdende
wijziging van eis van [eiseres] van 11 mei 2016 is ingesteld, zodat de gevorderde wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.”
2.2.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is als volgt beslist:
“In conventie
4.1.
stelt [gedaagde] in de gelegenheid om bij akte uiterlijk op de rol van 31 mei 2017 een door de rechtbank goed te keuren zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente te overleggen;
4.2.
stelt [eiseres] in de gelegenheid om uiterlijk 14 dagen na indiening door [gedaagde] bij akte op de hiervoor bedoelde zekerheid te reageren;
In conventie en in reconventie
4.3.
houdt iedere nadere beslissing aan.”
in conventie
2.3.
[gedaagde] heeft bij zijn akte van 31 mei 2017 te kennen gegeven dat hij zekerheid kan stellen in twee delen, te weten door dat een bekende van hem, de heer T. van Huizen bereid is een bedrag van € 244.300 bij de bank op te nemen via een hypothecaire inschrijving op het huis van Van Huizen alsmede door het vestigen van een zekerheidshypotheek van € 250.000 door [gedaagde] zelf op zijn huis.
2.4.
[eiseres] heeft primair verzocht dat de rechtbank haar eindbeslissing inhoudende dat het verzoek van [gedaagde] om een betalingsregeling wordt gehonoreerd, zal heroverwegen.
2.4.1.
Ten aanzien van de door [gedaagde] aangeboden zekerheden heeft [eiseres] aangevoerd dat het voorstel van [gedaagde] haar geen enkele zekerheid biedt en het voorstel als onvoldoende dient te worden aangemerkt.
De door [gedaagde] genoemde persoon kan ieder moment zijn handen van de kwestie aftrekken, dan wel doen zich omstandigheden voor die de (vermeende) leencapaciteit van de bekende negatief beïnvloeden, zoals het kopen van een huis, verplichtingen met betrekking tot credit cards, kredieten, privé lease van een auto. Ook kan niet worden uitgesloten dat deze bekende zijn baan zou verliezen. Bovendien is slechts een print screen van de algemene leencalculator van de Rabobank overgelegd. Volgens [eiseres] heeft de door [gedaagde] genoemde persoon, rekening houdende met zijn salaris, overige schulden en lasten ad circa € 300 per maand (zoals uit de print screen volgt) en woonlasten die door haar zijn begroot op € 750, een leencapaciteit van maximaal € 28.000.
Met betrekking tot het recht van tweede hypotheek op zijn huis dat [gedaagde] heeft aangeboden, voert [eiseres] aan dat zij de restschuld van de hypothecaire geldlening weliswaar € 1.250.000 bedraagt, maar dat zij een inschrijving voor zich dient te dulden tot een bedrag van € 2.590.000.
2.4.2.
De hiervoor omschreven door [gedaagde] aangeboden zekerheid/zekerheden worden door de rechtbank niet goedgekeurd. Deze zekerheid/zekerheden bieden onvoldoende garantie dat [eiseres] het aan haar toekomende bedrag ad € 461.295,30 bij niet of niet tijdige aflossing door [gedaagde] van de door hem verschuldigde termijnen, zal kunnen incasseren door genoemde zekerheden in te roepen.
2.4.3.
Dit brengt met zich dat [eiseres] geen belang meer heeft bij haar verzoek tot heroverwegen van de gehonoreerde betalingsregeling.
2.5.
[eiseres] stelt zich voorts op het standpunt dat in het tussenvonnis de wettelijke rente niet correct is toegewezen. In het tussenvonnis is terzake overwogen:
“3.14. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente wordt overwogen dat die vordering eerst bij de conclusie van antwoord na deskundigenbericht en na enquête tevens houdende
wijziging van eis van [eiseres] van 11 mei 2016 is ingesteld, zodat de gevorderde wettelijke rente vanaf die datum zal worden toegewezen.”
[eiseres] stelt hiertoe dat [gedaagde] al veel eerder in verzuim is geraakt.
2.5.1.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is in r.o. 3.2 het kader weergegeven om te beoordelen of en in hoeverre heroverweging van een eindbeslissing aangewezen is.
2.5.2.
De aanspraak op wettelijke rente – welke dient te worden onderscheiden van de verhoging ingevolge art. 4:84 BW – dient te worden bepaald aan de hand van art. 6:119 BW in verbinding met art. 6:81 e.v. BW. Vereist is dat de vordering opeisbaar is en de schuldenaar in verzuim verkeert.
2.5.3.
Op grond van art. 4:81 lid 1 BW is de vordering opeisbaar vanaf 3 november 2009. Ten aanzien van het verzuim van [gedaagde] heeft [eiseres] gesteld dat zij op 29 september 2010 jegens [gedaagde] aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie (zie r.o. 2.4 van het tussenvonnis van 9 januari 2013).
Deze mededeling kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 lid 1 BW, waarmee [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren. Echter, de vordering van [eiseres] luidt:
“(…) [gedaagde] te veroordelen: 1. tot betaling van (…) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening; (…)”, zodat de gevorderde wettelijke rente vanaf de eerste datum in het petitum, te weten 10 oktober 2010, zal worden toegewezen.
Dit betekent dat de rechtbank zal terugkomen op de beslissing in het tussenvonnis van 19 april 2017 op het punt van de ingangsdatum van de verschuldigde wettelijke rente, op de hiervoor beschreven wijze.
2.6.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is reeds overwogen dat de proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd (r.o. 3.16). [eiseres] heeft echter ook de beslagkosten gevorderd. In het tussenvonnis van 19 april 2017 is verder overwogen dat de toewijzing van de vordering in conventie van [eiseres] in de weg staat aan de opheffing daarvan. Gelet op het vorenstaande zijn de gevorderde beslagkosten ad in totaal € 294,05 (exclusief griffierecht) toewijsbaar.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
compenseert de proceskosten tussen partijen;
in conventie
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 461.295,30 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om ter zake van de beslagkosten aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 294,05 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening tot aan de dag van algehele voldoening;
3.4.
veroordeelt [eiseres] om ter zake van het deskundigenbericht aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 375 binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening tot aan de dag van algehele voldoening;
3.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.7.
wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen, mr. W.J. van den Bergh en mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2017.
2294/2504/2872