4.1.Bewijswaardering
Op 28 december 2016 verkeerde de verdachte naar eigen zeggen in een door hem zelf opgewekte trance. Hij had hierdoor telepathisch contact met “boven”. De verdachte zou van “boven” belangrijke informatie doorkrijgen op voorwaarde dat hij een test doorstond. Deze test bestond uit een autorit waarbij de verdachte zou worden aangestuurd door “boven”. Naar zijn zeggen betrof het een “gecontroleerde autorit” waarbij hij moest laten zien “vertrouwen” te hebben in de aanwijzingen die hij zou krijgen. Hij mocht daarom niet zelf besluiten te remmen of (bij) te sturen. De verdachte is vervolgens in zijn auto gestapt en vanaf zijn woning gelegen aan de [adres verdachte] te Dordrecht via de Elzenlaan naar het Damplein in Dordrecht gereden. Onderweg heeft hij een aanrijding met twee auto’s waaronder een lesauto veroorzaakt en is hij afgereden op twee voetgangers, althans is hij deze op zeer korte afstand gepasseerd. De autorit van de verdachte is geëindigd nadat de verdachte het gebouw van [naam horecabedrijf 1] is ingereden. De verdachte is vervolgens uitgestapt en “ [naam horecabedrijf 2] ” ingelopen. Na enige tijd is de verdachte naar buiten gekomen, door een omstander verzorgd aan zijn verwondingen en uiteindelijk per ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet met opzet [naam horecabedrijf 1] is binnengereden. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte op dat moment via telepathie de opdracht kreeg dat hij naar links moest sturen en daar verder niet over na te denken.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het binnenrijden, omdat de verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde in een psychotische toestand bevond, overweegt de rechtbank het navolgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de aanwezigheid van een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staan, indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan, in het licht van de eigen verklaringen van verdachte, geen sprake. Hij heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat de autorit een test van “boven” was, dat hij daarbij geleid zou worden door “boven” en dat hij zich moest houden aan de aanwijzingen die hij “van boven kreeg”. Verdachte was zich aldus in voldoende mate bewust van wat hij deed. Hetgeen de gedragsdeskundigen over de psychische toestand van de verdachte hebben verklaard, doet hieraan niet af, nu dit niet ziet op de bewustheid van de verdachte, maar op de toerekenbaarheid van zijn gedragingen.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte de vernielingen bij [naam horecabedrijf 3] niet opzettelijk heeft aangericht. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte het serviesgoed met een onhandige zwaai per ongeluk heeft geraakt. Voorts betwist de raadsman dat het de verdachte was die een frituurmand en een koelceldeur heeft beschadigd.
De rechtbank overweegt als volgt. De getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat hij achter de verdachte aanliep en zag dat de verdachte in de genoemde snackbar met een veeggebaar kopjes en schotels van een koffieapparaat gooide. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de getuige [naam getuige 2] . Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het genoemde serviesgoed met opzet heeft vernield. De getuige [naam getuige 1] heeft voorts verklaard dat de verdachte een frituurmand pakte en hiermee met opzet twee keer hard tegen een koelceldeur sloeg, waardoor zowel de frituurmand en de koelceldeur werden beschadigd. Deze verklaring vindt echter geen steun in de overige bewijsmiddelen. Gelet hierop dient de verdachte van dit onderdeel in de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde poging tot doodslag op aangeefster [naam slachtoffer 1] en de bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens aangever [naam slachtoffer 2] , omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [naam slachtoffer 1] en evenmin [naam slachtoffer 2] heeft willen bedreigen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte niet doende was met het opzettelijk inrijden of afrijden op personen. Hij had slechts het Damplein willen bereiken. Ook kan niet worden vastgesteld dat de verdachte met een dusdanig hoge snelheid heeft gereden, dat de dood van [naam slachtoffer 1] te verwachten was in geval van een botsing met de auto van de verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de verdachte het (blote) opzet had op het doden van [naam slachtoffer 1] . Van een poging om iemand opzettelijk van het leven te beroven kan echter ook sprake kan zijn indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal daarbij moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Aangeefster [naam slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte met zijn auto recht op haar is afgereden zonder zijn snelheid te minderen en dat zij moest wegspringen om te voorkomen dat zij zou worden geraakt. De verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij wist dat hij een aanrijding heeft veroorzaakt met een auto “die niet uit de weg ging” en dat hij iemand heeft zien wegspringen voor de auto. Hij was recht op die persoon afgereden en er “slalommend omheen” gereden.
In het dossier bevinden zich voorts verschillende getuigenverklaringen over de snelheid waarmee de verdachte heeft gereden. Meerdere getuigen hebben verklaard dat het geluid van de auto, het hoge toerental en rookvorming hun aandacht had getrokken. De getuige [naam getuige 3] noemt een snelheid van 60 km/h op het moment dat de verdachte op de Elzenlaan reed en [naam slachtoffer 1] schat de snelheid van de auto van de verdachte op 50 km/h. De verdachte heeft verklaard dat hij bij [naam horecabedrijf 1] de snelheid van 50 km/h had bereikt. Ook heeft hij verklaard dat hij van “boven” de opdracht had om tijdens de test niet te remmen. Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen met welke snelheid de verdachte heeft gereden staat gelet op deze getuigenverklaringen en de verklaring van de verdachte zelf, wel vast dat de auto een zekere vaart had. Gelet op de algemene ervaringsregels en gezien de kwetsbare positie van voetgangers, acht de rechtbank daarom de kans op een dodelijk ongeluk aanmerkelijk. De verdachte heeft deze kans op een aanrijding met fatale afloop ook geaccepteerd. De verdachte heeft immers naar eigen zeggen bewust ja gezegd op de test. Dat “boven” hem had verzekerd dat daarbij geen slachtoffers zouden vallen, doet hieraan niet af. Het gedrag van de verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm, zoals die is gebleken uit de bewijsmiddelen, zo zeer gericht op het veroorzaken van een fataal verkeersongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat hij de kans op de dood van voetgangers zoals [naam slachtoffer 1] , heeft aanvaard. De verdachte is immers in zijn auto zonder te remmen recht op haar afgereden en [naam slachtoffer 1] heeft een aanrijding alleen kunnen voorkomen door zelf weg te springen. Op grond hiervan acht de rechtbank het voor poging doodslag benodigde opzet in voorwaardelijke vorm bewezen.
Aangever [naam slachtoffer 2] heeft verklaard dat de auto van de verdachte recht op hem af kwam en zijn snelheid niet verminderde. Hij moest stoppen om een aanrijding te voorkomen. Op het laatste moment had de bestuurder van de auto zijn voertuig nog een beetje weggestuurd.
De verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij voor aangever is uitgeweken en dat hij zich zijn schrik wel kan voorstellen.
Voor een bewezenverklaring van bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat de dader het voornemen heeft om de bedreiging te realiseren. Vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde redelijke vrees zou kunnen ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd werd ook gepleegd zou worden.
Op grond van de inhoud van het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting staat vast dat de verdachte recht op [naam slachtoffer 2] is afgereden, die op dat moment zowel van een van rechts als een van links komende auto voorrang had gekregen om de weg over te steken. Op dat moment kwam de verdachte – zoals hij zelf zegt – al slalommend en zonder zijn snelheid te verminderen op hem af rijden. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit verkeersgedrag dat redelijkerwijs bij [naam slachtoffer 2] de vrees kon doen ontstaan dat hij zou worden aangereden met mogelijk fatale gevolgen. De verdachte heeft, zoals hiervoor al is gezegd, zich bewust en met aanvaarding van de risico’s ervan schuldig gemaakt aan dit verkeersgedrag en daarmee ook de aanmerkelijke kans aanvaard dat medeweggebruikers zich door dit gedrag bedreigd zouden voelen.
De raadsman heeft betwist dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij tijdens zijn rit twee auto’s heeft geraakt en daardoor schade heeft veroorzaakt aan die auto’s.
De verdachte heeft bij een wegversmalling op de Elzenlaan de auto van de getuige [naam getuige 4] voor hem links ingehaald, is langs de wegversmalling gereden en heeft vervolgens de lesauto van de getuige [naam getuige 5] gepasseerd. De verdachte heeft daarbij beide auto’s geraakt. De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat de verdachte niets van deze aanrijdingen heeft gemerkt, gelet op de schade aan de auto’s van de getuigen. Hierbij komt dat de verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij wist dat hij een aanrijding heeft veroorzaakt met een auto “die niet uit de weg ging”.
Op grond van het voorgaande is bewezen dat de verdachte zich op 28 december 2016 schuldig heeft gemaakt aan de vernieling van een gebouw en de vernieling van goederen. Tevens is bewezen dat de verdachte zich op die datum schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Tot slot is bewezen dat de verdachte de plaats van een verkeersongeval waarbij schade is veroorzaakt, heeft verlaten.