In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 november 2017 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met een mes. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten. De officier van justitie had gevorderd om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 17 dagen voorwaardelijk, maar de rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend was bewezen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte daadwerkelijk stekende bewegingen had gemaakt in de richting van haar broer, de aangever. De verklaringen van de aangever en een getuige waren tegenstrijdig, wat leidde tot twijfel over de werkelijke toedracht van het incident. Hierdoor kon de rechtbank niet met de vereiste mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten.
Daarnaast heeft de rechtbank ook de vorderingen van de benadeelde partij afgewezen, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd. De benadeelde partij had vorderingen ingediend voor zowel materiële als immateriële schade, maar omdat de verdachte niet was veroordeeld, werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. De rechtbank heeft de kosten die de benadeelde partij had gemaakt ter verdediging van zijn vorderingen op nihil begroot. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op de datum van uitspraak.