ECLI:NL:RBROT:2017:950

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
10/603048-07
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Rotterdam over het voorhanden hebben van handgranaten en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Op 2 februari 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van handgranaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tijdens de eerste twee verhoren van de verdachte door de politie geen melding is gemaakt van zijn recht op bijstand van een advocaat, wat een vormverzuim opleverde volgens artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Echter, de rechtbank oordeelde dat dit verzuim niet voortkwam uit een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte door het openbaar ministerie. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris was er wel een advocaat aanwezig en de verdachte heeft delen van zijn verklaringen in het politieverhoor bevestigd. Hierdoor konden deze verklaringen als bewijsmiddel worden toegelaten.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte bevestigd. De verdediging had aangevoerd dat er verzuimen waren in het voorbereidend onderzoek die niet meer hersteld konden worden, maar de rechtbank oordeelde dat de opsporingsambtenaren in redelijkheid prioriteiten hebben gesteld in het onderzoek. De verdachte werd uiteindelijk vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair ten laste gelegde feit, het voorhanden hebben van 53 handgranaten, werd bewezen verklaard. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf op van twee jaar, met een proeftijd van twee jaar, en bepaalde dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/603048-07
Datum uitspraak: 2 februari 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 19 januari 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 19 februari 2008 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. Y. Oosterhof heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Het gevolg is dat geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Deze verzuimen dienen primair te leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
1. Uit de brief van het openbaar ministerie van 15 april 2007 betreffende de overdracht van onderzoeksgegevens (parketnummer [nummer 1] ) volgt dat de verdachte al in het onderzoek “ [dossiernaam 1] ” bij de politie in beeld is gekomen, maar dat hij toen niet is aangehouden omdat de prioriteit uitging naar andere verdachten. Uiteindelijk is de verdachte alsnog op 19 juni 2007 aangehouden. De keuze van de politie c.q. het openbaar ministerie om de verdachte niet al eerder (in 2005) aan te houden, terwijl dat wel mogelijk was, heeft nadelige gevolgen gehad voor de verdachte.
2. De verdachte heeft op 25 november 2007 verzocht om, onder meer, [naam getuige 1] , [naam getuige 2] en [naam getuige 3] te doen horen als getuigen. Dat verzoek is door de rechtbank gehonoreerd. Inmiddels is gebleken dat deze getuigen niet (meer) zijn op te sporen, waardoor het ondervragingsrecht van de verdachte niet (meer) kan worden uitgeoefend. Dit is mede het gevolg van het feit dat deze getuigen, omstreeks de datum van aanhouding van de verdachte door de Nederlandse autoriteiten zijn uitgezet. De verdachte is hierdoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Door dit alles kan geen sprake meer zijn van een eerlijk proces, omdat deze getuigen van groot gewicht zijn in deze zaak.
3. De verdachte is voor of bij zijn eerste en tweede verhoor na zijn aanhouding door de politie niet in contact gebracht met een advocaat. Hij heeft dus voorafgaande aan die verhoren geen ruimte gehad om een advocaat te consulteren. Dat is in strijd met artikel 6 EVRM, hetgeen later ook door het EHRM is bevestigd in het Salduz-arrest.
4. De verhoren van de verdachte door de politie hebben plaatsgevonden zonder tolk, terwijl de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. In strijd met de waarheid is op de processen-verbaal aangegeven dat de verdachte de Nederlandse taal wél goed begreep. De politie kan dat niet vaststellen.
5. Er is sprake van een enorme overschrijding van de redelijke termijn tussen het moment van aanhouding van de verdachte en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 19 januari 2017.
4.2.
Beoordeling
Hieronder volgt puntsgewijs een beoordeling van de standpunten van de verdediging.
1. Uitgangspunt is dat opsporings- en vervolgingsambtenaren in beginsel een ruime (beleids)vrijheid toekomen om te beslissen welke opsporings- en vervolgingshandelingen op welk moment in het onderzoek prioriteit hebben. Uit de door de verdediging aangehaalde brief volgt niet dat de opsporingsambtenaren in deze zaak er bewust voor hebben gekozen om de verdachte (voorlopig en/of volledig) buiten schot te laten. De afweging omtrent prioriteitenstelling kon, met de kennis van toen, in redelijkheid worden gemaakt. Niet is gebleken dat daarbij enige vorm is verzuimd of dat sprake is van een normschending bij de opsporing als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Uit het dossier volgt eerder dat de keuze om tegen verdachte een gericht onderzoek in te stellen pas is (en kon) worden genomen op een tijdstip nadat hij was geïdentificeerd aan de hand van de samenhang tussen een aantal verschillende onderzoeken. Een andere volgorde laat zich moeilijk voorstellen: pas vanaf dat moment kunnen politie en openbaar ministerie het later ingestelde onderzoek met enige kans van slagen uitvoeren.
2. De wetenschap achteraf dat de getuigen die de verdediging wenst te horen, door de Nederlandse autoriteiten Nederland zijn uitgezet omstreeks het moment van aanhouding van de verdachte, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat door het openbaar ministerie enige vorm is verzuimd in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte. Niet is gebleken dat de beslissing tot uitzetting van een (ongewenst verklaarde) vreemdeling door of in samenspraak met het openbaar ministerie is gemaakt. Evenmin is gebleken dat het openbaar ministerie van de (op dat moment toekomstige) uitzetting van de betreffende getuigen op de hoogte was, op het moment dat de officier van justitie de afweging maakte om het onderzoek eerst te richten op de andere verdachten.
3. Omdat uit de processen-verbaal van het eerste en het tweede verhoor van de verdachte niet blijkt dat de verdachte op zijn recht om een advocaat te consulteren is gewezen, is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit verzuim vindt echter niet haar oorzaak in een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Een eventuele reactie op deze omissie kan worden gevonden in artikel 359a lid 1 onder a en b Sv, maar niet in lid 1 onder c van dit artikel.
4. Uit de wijze waarop de verhoren zijn gerelateerd in de processen-verbaal krijgt de rechtbank niet de indruk dat de verdachte de aan hem gestelde vragen niet of onvoldoende begreep. Hij heeft in elk geval niet in die zin gereageerd op de hem toen gestelde vragen. De verdachte heeft de processen-verbaal ondertekend, hetgeen ook wijst op zijn instemming met de (tekstuele) weergave van het verhoor. De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging betoogd, in de enkele omstandigheid dat de verdachte zich op andere procesmomenten en op de terechtzitting heeft laten bijstaan door een tolk, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal van de politie. De conclusie is dan ook dat er ook op dit punt geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
5. Het tijdsverloop tot aan de inhoudelijke behandeling van de zaak is met name veroorzaakt door de (toegewezen) verzoeken van de verdediging om getuigen te doen horen. De vertraging is dus in elk geval niet in belangrijke mate veroorzaakt door het openbaar ministerie.
Dit alles leidt tot het oordeel dat er geen enkele grond bestaat om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat de resultaten die door het betreffende verzuim zijn verkregen van het bewijs moeten worden uitgesloten. Verder is aangevoerd dat het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de verdachte (de) handgranaten voorhanden heeft gehad. Daardoor kan evenmin worden bewezen dat hij deze heeft door geleverd. De rol van de verdachte is onduidelijk, maar kan uiterst subsidiair als bemiddelend worden aangemerkt. De gedragingen van verdachte kunnen daarom niet als medeplegen worden gekwalificeerd.
5.1.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt het volgende voorop. Hiervoor is reeds overwogen dat uitsluitend ten aanzien van punt 3 hierboven sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris, waarbij hij wel door een advocaat is bijgestaan, in elk geval (delen van) de verklaringen in het politieverhoor bevestigd. Deze verklaring en de rechtstreeks daaraan te koppelen gedeelten van de politieverhoren kunnen daarom worden toegelaten als bewijsmiddel.
De rechtbank oordeelt voorts als volgt. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen medeverdachte [naam medeverdachte 1] is een telefoontap aangesloten op het door hem gebruikte telefoonnummer. In de loop van het onderzoek werden (onder meer) in de periode van 28 augustus 2005 tot en met 13 september 2005 meerdere telefoons afgeluisterd, waaronder die van een onbekend gebleven man, genaamd “ [naam 1] ”. Medeverdachte [naam medeverdachte 1] onderhield contacten met (onder meer) medeverdachte [naam 1] . [naam 1] onderhield contacten met de gebruiker van de telefoonnummers [mobiel nummer 1] en [mobiel nummer 2] . Deze man werd [naam 2] genoemd en kwam uit Utrecht. Bij een later onderzoek ( [dossiernaam 2] ) in 2006 tapte de politie een gesprek af van het telefoonnummer [mobiel nummer 3] . De politie heeft vastgesteld dat de verdachte de gebruiker is van [mobiel nummer 3] . De politie heeft vervolgens een stemvergelijkend onderzoek gedaan en heeft op basis daarvan vastgesteld dat de stem van de gebruiker [mobiel nummer 1] en [mobiel nummer 2] (zeer) sterke gelijkenis vertoont met de stem van de verdachte, tevens gebruiker van [mobiel nummer 3] . De politie gaat er van uit dat het om dezelfde persoon gaat, dus om de verdachte. Van onder meer de gesprekken met tapnummers [nummer 2] op 30 augustus 2005 (telefoonnummer [mobiel nummer 1] ) en [nummer 3] op 7 september 2005 (telefoonnummer [mobiel nummer 2] ) heeft de verdachte bovendien bevestigd dat het zijn stem is die op de taps te horen is. Op basis van dit alles stelt de rechtbank vast dat de verdachte in de periode van 28 augustus 2005 tot en met 13 september 2005 de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [mobiel nummer 2] en [mobiel nummer 1] en dat hij de persoon is die als gebruiker van deze telefoonnummers is te horen op de taps uit die periode.
Uit die tapgesprekken leidt de rechtbank af dat de verdachte en [naam 1] in diverse telefoongesprekken op 30 augustus 2005 en 7 en 8 september 2005 spreken over een partij van 120 stuks. In een enkel gesprek spreken ze over 120 “banden”. In andere gesprekken spreken ze over (120) “truitjes”. Uit het verloop van de gesprekken wordt duidelijk dat het steeds om dezelfde 120 stuks gaat. Van die 120 stuks, wil de verdachte er in totaal 53 afnemen, “half om half”. [naam 1] en de verdachte spreken af op 8 september om 14:00 uur bij het cafeetje waar zij eerder al eens zijn geweest in Utrecht. In diverse telefoongesprekken op 8 september 2005 stemt [naam 1] met [naam medeverdachte 1] af dat de 53 stuks “half om half” moeten zijn, dus 26 zwarte en 27 groene, en als er geen groene meer zijn dan moeten er in plaats daarvan “zwarte metale” bij die dan nog moeten worden “opgepoetst met een doek”. [naam medeverdachte 1] benadrukt nog dat [naam 1] die vier groene “die een schroef hebben” er niet bij moet doen. In een gesprek tussen [naam medeverdachte 1] en medeverdachte [naam medeverdachte 2] op diezelfde dag spreken zij ook over 26 zwarte en 27 groene / metale die [naam medeverdachte 2] van [naam medeverdachte 1] in een emmer moet doen. Uit deze inhoud van de gesprekken leidt de rechtbank af dat de termen “banden” en “truitjes” codetaal zijn. Truitjes en banden zijn doorgaans immers niet van metaal, bevatten geen schroeven en behoeven in de regel niet te worden opgepoetst met een doek. Duidelijk is dat alle betrokkenen van elkaar begrijpen wat er met de “banden” en “truitjes” wordt bedoeld.
Verder zijn er taps van gesprekken tussen [naam 1] en de verdachte op 8 september 2005 over hun precieze locatie en waar ze elkaar zullen treffen. Op 9 september 2005 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 1] en de verdachte, waarin de verdachte boos uitlegt dat hij niet tevreden was, dat zij “het” doorverkocht hebben aan “de Nederlanders” en dat ze “beledigd” zijn. Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam 1] de 53 stuks aan de verdachte heeft afgeleverd.
Voorts is gebleken uit een tapgesprek van 10 september 2005 om 19:43 uur tussen [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 1] dat [naam medeverdachte 1] twee stuks uit de partij (van de oorspronkelijke 120) wilde halen. [naam medeverdachte 2] geeft aan dat hij er niet is en dat hij aan [naam 3] de sleutel moet vragen. Het adres van [naam 3] is [adres delict] te Rotterdam. Naar aanleiding hiervan is op 12 september 2005 een onderzoek ingesteld naar deze woning. In deze woning werden bij een doorzoeking onder meer 65 handgranaten gevonden. De politie gaat ervan uit dat deze handgranaten onderdeel zijn van de partij van 120 stuks.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de verschillende tapgesprekken gelet op hun inhoud en de volgorde in tijd en de deelnemers onmiskenbaar met elkaar verband houden. Op basis van het voorgaande in samenhang bezien met het feit dat er in de woning aan de [adres delict] precies 65 handgranaten zijn gevonden, terwijl er in totaal 55 stuks (53 aan de verdachte en 2 aan [naam medeverdachte 1] ) zijn geleverd, hetgeen samen 120 maakt, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op 8 september 2005 aan de verdachte 53 handgranaten zijn geleverd.
Dat leidt voorts tot de conclusie dat de verdachte in ieder geval op deze datum deze 53 handgranaten voorhanden heeft gehad. Hoewel er in het dossier ook aanwijzingen zijn dat de verdachte deze handgranaten vervolgens aan derden heeft overgedragen, bevat het dossier onvoldoende bewijs om met de wettelijk vereiste mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat, hoe en waar de verdachte deze 53 handgranaten heeft verhandeld. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Het subsidiair ten laste gelegde feit acht de rechtbank, zoals al gezegd, op grond van het voorgaande wel wettig en overtuigend bewezen. Omdat er in het dossier onvoldoende bewijs aanwezig is dat de verdachte de handgranaten tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad, zal de rechtbank hem vrijspreken van het (eveneens) ten laste gelegde medeplegen.
5.1.3.
Conclusie
Het primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Bewezen is dat de verdachte 53 granaten voorhanden heeft gehad.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op of omstreeks 08 september 2005, althans in of omstreeks de periode van
30 augustus 2005 tot en met 9 september 2005, in de gemeente Utrecht en/of
(elders) in Nederland tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II, te weten, 53, althans één of meer, handgranaten, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Subsidiair,
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55 lid 3 onder a van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft een grote hoeveelheid handgranaten voorhanden gehad. De rechtbank rekent dat de verdachte sterk aan. Dergelijke wapens worden meer en meer gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven, soms met ingrijpende gevolgen. Een handgranaat is gemaakt om in een ruimere omgeving aan mensen dodelijk en ernstig lichamelijk letsel toe te brengen: in essentie is het een oorlogswapen. Het (mogelijke) gebruik ervan veroorzaakt dan ook ernstig gevaar en leidt tot ernstige gevoelens van onveiligheid. De schade die had kunnen worden aangebracht door het gebruik van een of meer handgranaten is enorm. Daarom moet zeer streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van zware wapens, zoals handgranaten.
8.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
8.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 december 2016, waaruit blijkt dat de verdachte geen recente veroordelingen op zijn naam heeft staan en overigens ook niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit is in beginsel een forse onvoorwaardelijk gevangenisstraf van een aantal jaar zonder meer gerechtvaardigd. De rechtbank weegt echter mee dat het feit in 2005 is gepleegd en dat dit soort feiten toen als minder zwaar werden beoordeeld. Pas in de laatste jaren heeft de samenleving bij herhaling moeten verwerken wat illegale (zware) wapens teweeg kunnen brengen.
De rechtbank weegt in strafmatigende zin mee dat de strafzaak zeer lang heeft geduurd. Bij de berechting van een strafzaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is het uitganspunt dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Die termijn begint te lopen vanaf het moment waarop een verdachte in redelijkheid de verwachting kon hebben dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte wordt in deze zaak als een zodanig moment aangemerkt. De verdachte is op 19 juni 2007 in verzekering gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter sprake van bijzondere omstandigheden, in die zin dat de vertraging in de vervolging van de verdachte voor een belangrijk deel het gevolg is van het (door de rechtbank gehonoreerde) verzoek tot het horen van drie getuigen. De vertraging komt zodoende voor een gedeelte voor rekening van de verdachte. Het feit dat de betreffende getuigen uiteindelijk onvindbaar zijn gebleken, maakt dat oordeel niet anders. Tot slot weegt de rechtbank mee dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor vergelijkbare strafbare feiten en dat hij ook na 2005, voor zover bekend, geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Algemene afsluiting
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. J. Bergen en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Wongsokerto, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 08 september 2005, althans in of omstreeks de periode van
30 augustus 2005 tot en met 9 september 2005, in de gemeente Utrecht en/of
(elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen, zonder erkenning één of meer wapens van categorie II, te weten
53, althans één of meer, handgranaten,
zijnde (een) voorwerp(en) bestemd tot het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing,heeft vervaardigd, getransformeerd en/of in de uitoefening van een bedrijf heeft uitgewisseld en/of verhuurd en/of anderszins ter beschikking gesteld en/of hersteld en/of beproefd en/of verhandeld aan één of meer tot nu toe onbekend gebleven personen;
art 31 lid 1 Wet wapens en munitie
Subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 september 2005, althans in of omstreeks de periode van
30 augustus 2005 tot en met 9 september 2005, in de gemeente Utrecht en/of
(elders) in Nederland tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen,
zonder erkenning één of meer wapens van categorie II, te weten;53, althans één of meer, handgranaten, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;