ECLI:NL:RBROT:2017:9414

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
10/701026-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door buurman met mes; geen putatief noodweer

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zijn buurman opzettelijk heeft doodgestoken. De verdachte, die op dat moment preventief gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting Vught, werd beschuldigd van doodslag. De feiten vonden plaats op 7 februari 2017, toen de verdachte en het slachtoffer elkaar onverwacht tegenkwamen in de gang van hun appartementencomplex. De verdachte, die zich bedreigd voelde door het imposante postuur van het slachtoffer, gaf hem een klap en stak hem vervolgens meermalen met een mes in de borst, rug en billen, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat er sprake was van putatief noodweer, maar de rechtbank oordeelde dat er geen situatie was waarin de verdachte zich daadwerkelijk moest verdedigen. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van zes jaar op, naast terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De rechtbank hield rekening met de geestelijke toestand van de verdachte, die lijdt aan een schizoïde persoonlijkheidsstoornis, en de impact van het misdrijf op de nabestaanden. De benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, kreeg een schadevergoeding toegewezen van € 5.819,55 voor de kosten van de uitvaart.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/701026-17
Datum uitspraak: 1 december 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting Vught, Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), te Vught,
raadsman mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 november 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. van den Berg heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede de maatregel terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 07 februari 2017 te Rozenburg , gemeente Rotterdam,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een mes in de borst en
billen en rug van die [naam slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan die [naam slachtoffer] is
overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

5.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is een beroep gedaan op putatief noodweer. Daartoe heeft de raadsman de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Het slachtoffer was een groot en intimiderend persoon die - toen hij de verdachte in de gang van het appartementengebouw was gepasseerd - zijn krat bier neerzette. In de beleving van de verdachte deed het slachtoffer dat niet om te praten. Uit angst heeft de verdachte het slachtoffer toen een klap gegeven. Het slachtoffer reageerde niet op de klap en dit heeft bij de verdachte de angst doen ontstaan dat het slachtoffer nu voor ‘the kill’ zou gaan. Hierbij heeft het postuur van het slachtoffer en de vermeende staat van het slachtoffer als getraumatiseerd Bosniëganger een rol gespeeld. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij weldra zou worden aangevallen en zich tegen die aanval moest verdedigen.
5.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een situatie waardoor de verdachte in redelijkheid kon denken dat er sprake was van een dreigende aanval waartegen hij zich diende te verdedigen.
De verdachte en het slachtoffer waren al vier jaar buren en zijn elkaar tientallen keren tegengekomen. Daarbij is het éénmaal tot geweld gekomen, waarbij het geweld van de zijde van de verdachte kwam en door het slachtoffer niet met geweld werd beantwoord. Het slachtoffer had psychische problemen en gedroeg zich - in het verleden - geregeld onaangepast waarbij hij verbaal agressief kon zijn tegen de mensen in zijn omgeving. Hij heeft echter nimmer fysiek geweld gebruikt tegen deze mensen, ook niet tegen de verdachte. Op 7 februari 2017 - toen de verdachte en het slachtoffer elkaar toevallig troffen bij een deur in de overdekte galerij van hun beider woningen - heeft het slachtoffer geen verbale bedreigingen geuit richting de verdachte en heeft hij evenmin aanstalten gemaakt om fysiek geweld te gebruiken richting de verdachte. Onder die omstandigheden is geen sprake van een situatie waarin de verdachte kon en mocht veronderstellen dat hij zich moest verdedigen zodat er geen sprake is van een putatieve noodweersituatie.
5.3.
Beoordeling
De rechtbank acht op grond van het dossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting aannemelijk geworden dat het slachtoffer en de verdachte elkaar op 7 februari 2017 in de namiddag onverwacht zijn tegengekomen op de galerij waaraan hun beider woning waren gelegen. De verdachte was op weg naar zijn woning toen het slachtoffer met een krat bier en een tasje met andere boodschappen in zijn handen plotseling door de branddeur de galerij op kwam lopen. De verdachte is voor het slachtoffer opzij gegaan en het slachtoffer heeft zijn krat bier - ter hoogte van zijn voordeur - neergezet op de grond. Het slachtoffer had een ijsmuts op en was 1.91 meter groot. De verdachte heeft verklaard dat hij zich door de combinatie van het imponerende uiterlijk van het slachtoffer, de getroebleerde verhouding tussen hem en het slachtoffer in de voorgaande jaren en de omstandigheid dat zij elkaar geheel onverwacht troffen op de galerij aangevallen voelde door het slachtoffer. Niet gebleken is dat deze door de verdachte gevoelde aanval kan worden vertaald naar een feitelijke handeling door het slachtoffer. De verdachte heeft het slachtoffer hierop een klap gegeven, waarop het slachtoffer fysiek noch verbaal heeft gereageerd. Het uitblijven van een reactie door het slachtoffer heeft de angst bij de verdachte voor een gewelddadige reactie richting de verdachte kennelijk verder doen aanwakkeren. De verdachte heeft hierop een mes uit zijn jaszak gepakt en heeft het slachtoffer veelvuldig gestoken in zijn rug, buik en billen.
De rechtbank stelt vast dat er in het onderhavige geval door het slachtoffer op geen enkele wijze in de richting van de verdachte sprake is geweest van een handelen dat is te duiden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. De omstandigheid dat de verdachte in zijn eigen beleving - door een naar zijn zeggen sinds jaren getroebleerde verhouding met het slachtoffer in combinatie met een onverwachte ontmoeting en de klap die de verdachte het slachtoffer gaf - te duchten had voor een fatale aanval van het slachtoffer in zijn richting, is geen omstandigheid die een situatie oplevert waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat hij zich moest verdedigen door te handelen zoals hij heeft gedaan.
Het verweer wordt verworpen.
5.4.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
Het bewezen feit levert op:
doodslag

6.Strafbaarheid verdachte

Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een (putatieve) noodweersituatie, zodat het beroep op putatief noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zijn buurman om het leven gebracht. De verdachte en het slachtoffer woonden in hetzelfde appartementencomplex. Het slachtoffer had psychische problemen en had zich in de voorgaande jaren vaker onaangepast gedragen waarbij hij verbaal agressief naar andere bewoners was geweest. Toen de verdachte en het slachtoffer elkaar op
7 februari 2017 onverwacht troffen op de gezamenlijke galerij van hun woningen, heeft de verdachte het slachtoffer eerst een klap gegeven. Toen het slachtoffer daar in het geheel niet op reageerde heeft de verdachte, - naar zijn eigen zeggen vanuit de angst dat het slachtoffer de verdachte iets zou aandoen, - een mes gepakt en heeft hij het slachtoffer veelvuldig gestoken in zijn rug, buik en billen. Het slachtoffer is als gevolg daarvan ter plaatse overleden.
Een misdrijf als het onderhavige behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Het slachtoffer is het meest kostbare bezit van een mens, zijn leven, ontnomen en aan de familie van het slachtoffer is groot en onherstelbaar leed toegebracht.
Dat bleek ook ter terechtzitting, waar de moeder van het slachtoffer een verklaring heeft afgelegd. Daarin heeft zij, mede namens haar man en haar andere zoon indringend en treffend omschreven hoe moeilijk het is om te leven met het besef dat haar zoon op een afschuwelijke manier aan zijn einde is gekomen en hoe pijnlijk het gemis is van haar kind dat - ondanks zijn geestelijke problemen en worstelingen in het leven - zijn veilige plek in zijn eigen woning gevonden leek te hebben.
Een dergelijk ernstig misdrijf brengt ook in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Het opleggen van straf strekt er mede toe om uiting te geven aan de maatschappelijke verontwaardiging die volgt op het opzettelijk doden van een medemens en tot erkenning van het leed dat door de nabestaanden wordt gevoeld.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
24 oktober 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
De gedragsdeskundigen F. Verstraeten (psychiater) en H.E.W. Koornstra (psycholoog) hebben over de verdachte gerapporteerd. In hun rapportages van respectievelijk 31 mei 2017 en 28 mei 2017 concluderen zij dat er bij de verdachte (onder meer) sprake is van een schizoïde persoonlijkheidsstoornis met mogelijk psychotische overschrijdingen of waanvoorstellingen onder stress. Deze stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde feit en hebben het gedrag van de verdachte zodanig beïnvloed dat het begaan van dit feit daaruit verklaard kan worden.
Er was bij de verdachte sprake van hoogopgelopen spanningen ten aanzien van het slachtoffer, een psychiatrisch patiënt, ex-militair en een grote stevige man waarbij de informatie die de verdachte van anderen over hem kreeg in combinatie
met het gedrag dat hij zelf bemerkte van het slachtoffer, leidde tot allerlei angstige en paranoïde randpsychotische gedachten. De verdachte heeft vanuit zijn schizoïde persoonlijkheidsstoornis zijn angsten niet gedeeld met zijn omgeving waardoor de angsten en spanningen zodanig zijn opgelopen dat hij zichzelf ervan overtuigd heeft dat het slachtoffer hem wilde vermoorden.
Toen de verdachte het slachtoffer onverwacht tegenkwam op een donkere gang namen de angstige gevoelens verder toe en uitte de verdachte zijn jarenlange frustratie en boosheid door het slachtoffer een klap te geven. Toen het slachtoffer niet omviel, kwam een eerdere achterdochtige gedachte op dat hij gewurgd zou worden door het slachtoffer, waarop hij het slachtoffer heeft gestoken met een mes. Beide deskundigen concluderen dat het ten laste gelegde feit in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
Ten aanzien van de kans op recidive heeft de psycholoog aanvankelijk geconcludeerd dat deze op korte termijn vrijwel uitgesloten is omdat de combinatie van specifieke omstandigheden die hebben geleid tot ernstige overbelasting van de coping van de verdachte zich niet gauw opnieuw voor zullen doen.
De psychiater heeft aanvankelijk geconcludeerd dat de kans op recidive laag tot matig is gelet op de van nature niet impulsieve aard van de verdachte en de omstandigheid dat de spanning zich geleidelijk aan heeft opgebouwd. Behandeling en het nemen van medicatie zullen in dat kader een beschermende werking hebben.
De rapporteurs achtten een behandeltraject, te starten op een forensische psychiatrische afdeling (FPA), met cognitieve gedragstherapie en medicamenteuze behandeling met antidepressiva en mogelijk antipsychoticum aangewezen waarbij voorts aandacht is voor dagbesteding, sociale contacten en woonbegeleiding. Een en ander zou - mede gelet op het niet vrijwillige karakter – moeten plaatsvinden in het kader van een aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel of - indien dit niet mogelijk is - een maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden.
Op verzoek van de officier van justitie hebben de deskundigen aanvullend gerapporteerd op 28 juni 2017. Aanleiding voor de aanvullende vraagstelling aan de deskundigen vormde een tot dan toe - naar aard en omvang – bij hen onbekend gebleven incident in november 2009 waarbij de verdachte een toenmalige buurman - die de verdachte volgens zijn zeggen treiterde - een mes op zijn keel had gezet. Dat feit is toen - wegens de ontkenning van de verdachte - geseponeerd. De verdachte heeft onder meer ter terechtzitting verklaard dat het incident heeft plaatsgevonden zoals de aangever toentertijd heeft verklaard.
De deskundigen hebben in hun aanvullende onderzoek gerapporteerd dat, gelet op dat eerdere incident, thans kan worden vastgesteld dat er bij de verdachte sprake is van een waanstoornis ten opzichte van de ggz-instellingen BAVO en Delta en hun patiënten en de instellingen waarmee ze samenwerken. Deze waanstoornis heeft een rol gespeeld bij het ten laste gelegde in die zin dat de verdachte ervan overtuigd was dat hij door de ggz-instellingen en de woningbouwvereniging opzettelijk naast het slachtoffer in een woning was geplaatst. De mate waarin het ten laste gelegde aan de verdachte kan worden toegerekend blijft onveranderd. De deskundigen schatten het recidiverisico naar aanleiding van het aanvullende onderzoek echter nu in op matig tot hoog waarbij wordt overwogen dat sprake lijkt te zijn van een patroon waarbij de verdachte zijn frustraties richting zijn buren uit in de vorm van geweld. Tevens is door de waanstoornis een patroon aanwezig in de achterdocht naar de buren. Er is een duidelijke doorwerking van de stoornissen op het tenlastegelegde. Het opleggen van een TBS met voorwaarden wordt door de deskundigen nog steeds haalbaar geacht.
Reclassering Nederland heeft d.d. 25 juli 2017 een maatregelrapport over de verdachte opgesteld.
De reclassering heeft naar aanleiding van bovengenoemde deskundigenrapporten geadviseerd de verdachte in aanmerking te laten komen voor de maatregel TBS met voorwaarden en heeft daartoe ook enkele voorstellen gedaan. Desalniettemin heeft de reclassering reserves ten aanzien van de haalbaarheid van de maatregel. Deze reserves zijn gebaseerd
op het gegeven dat de verdachte van mening is dat hij gestraft dient te worden, ook als dit klinische behandeling betreft. Volgens de reclassering is wel sprake van extrinsieke motivatie, maar de kans van slagen van het klinisch behandeltraject en resocialisatietraject is
afhankelijk van de medewerking van de verdachte aan de klinische en de medicamenteuze behandeling die geïndiceerd Is. Indien de psychische conditie niet
gestabiliseerd wordt en het probleembesef- en inzicht niet vergroot wordt bij de verdachte, is de inschatting van de reclassering dat het recidive- en gevaarsrisico aanwezig blijft.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog omtrent de aanwezige geestesstoornissen en de mate waarin het ten laste gelegde feit aan de verdachte kan worden toegerekend, worden gedragen door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank onderschrijft daarnaast de conclusie in de aanvullende rapportages van de gedragsdeskundigen dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is.
Anders dan de gedragsdeskundigen is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een terbeschikkingstelling met voorwaarden omdat deze maatregel het gevaar voor herhaling onvoldoende afdekt. De rechtbank baseert zich daarbij onder meer op de ernst van het feit en de wijze waarop de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht alsmede op de omstandigheid dat de verdachte kennelijk eerder een buurman een mes op zijn keel heeft gezet en er aldus gesproken kan worden van een patroon van geweld. De verdachte heeft weinig tot geen ziekte-inzicht en heeft de hem tot nu toe aangeboden hulpverlening steeds buiten de deur gehouden. Volgens de gedragsdeskundigen laat de vastgestelde waanstoornis - onder invloed waarvan het ten laste gelegde feit is gepleegd - zich bovendien moeilijk medicamenteus behandelen. Gelet op het vorenstaande eist de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. De verdachte kan immers opnieuw in een situatie terecht komen, waarin hij zich bedreigd en/of onveilig voelt en waarin hij met geweld reageert.
Hierbij komt dat de ernst van het strafbare feit en de mate waarin dit aan de verdachte kan worden toegerekend geen terbeschikkingstelling met voorwaarden toelaat nu de rechtbank een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar passend en geboden acht.
De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen noodzaak om de gedragsdeskundigen nader te horen, zoals verzocht door de raadsman.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Vastgesteld wordt voorts dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is
tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend.
De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van het ten laste gelegde feit. [naam benadeelde] is de vader van de ten gevolge van het bewezen verklaarde feit overleden [naam slachtoffer] . De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 5.819,55 aan materiële schade in verband met de kosten van de uitvaart van [naam slachtoffer] .
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor volledige toewijzing in aanmerking komt.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd.
8.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Nu de gevorderde schadevergoeding door de verdachte niet is weersproken, zal de vordering worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 1 maart 2017.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt tot op heden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 5.819,55 vermeerderd met de wettelijke rente.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[naam benadeelde], wonende Rozenburg , te betalen een bedrag van
€ 5.819,55 (zegge: vijfduizend en achthonderdnegentien euro en vijfenvijftig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 5.819,55 (hoofdsom,
zegge: vijfduizend en achthonderdnegentien euro en vijfenvijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 5.819,55 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
64 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.M. Munnichs, voorzitter,
mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans en mr. A. Verweij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 07 februari 2017 te Rozenburg , gemeente Rotterdam,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een mes in de borst en/of
billen en/of rug van die [naam slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan die [naam slachtoffer] is
overleden.