In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die ten laste was gelegd van poging tot doodslag en het voorhanden hebben van harddrugs. De verdachte was op het moment van de zitting preventief gedetineerd in de PI Krimpen aan den IJssel. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de poging tot doodslag. Er was onvoldoende bewijs dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van een vuurwapen bij de medeverdachte en dat hij daadwerkelijk betrokken was bij de schietpartij die op 11 april 2017 plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet degene was die had geschoten en dat er geen bewijs was voor nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte. Ook de subsidiair ten laste gelegde uitlokking kon niet worden bewezen. Ten aanzien van het voorhanden hebben van harddrugs oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet wist dat er drugs in de auto aanwezig waren, en dat er geen bewijs was voor nauwe samenwerking gericht op het plegen van het ten laste gelegde. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten.