ECLI:NL:RBROT:2017:9389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
10/538374/JE RK 17-3580 en 10/538383/JE RK 17-3582
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging uithuisplaatsing van minderjarigen met Turkse achtergrond

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2017 uitspraak gedaan over de voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze maatregelen, omdat de kinderen in een pleegzorgvoorziening verbleven en er zorgen waren over hun ontwikkeling. De moeder van de kinderen, die met hen vanuit Turkije naar Nederland was gekomen, had in het verleden hulp gevraagd aan de Koninklijke Marechaussee, wat leidde tot de betrokkenheid van de Raad. De vader van de kinderen was in deze procedure ook betrokken, maar had geen verweer gevoerd tegen de voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder de afgelopen weken veel zaken had geregeld en dat er geen gronden waren om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voort te zetten. De kinderrechter heeft daarom besloten om de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing op te heffen, met de mogelijkheid om de zaak op een later moment opnieuw te beoordelen. De Raad werd verzocht om voor 1 februari 2018 een rapport uit te brengen over de verdere ontwikkelingen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/538374 / JE RK 17-3580 en C/10/538383 / JE RK 17-3582
datum uitspraak: 14 november 2017

beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[Naam minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[Naam minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[Naam minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[Naam vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] ,

[Naam moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 1 november 2017;
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 2 november 2017, ingekomen bij de griffie
op 6 november 2017;
- de door mr. H.E. Borgman, advocaat te Rotterdam, ter zitting overhandigde stukken.
Op 14 november 2017 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die voorafgaand aan de zitting apart zijn gehoord, bijgestaan door een
tolk in de Turkse taal, de heer M. Sivridag,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Borgman voornoemd,
- de vader, bijgestaan door mr. S. Kara, advocaat te Rotterdam, en een tolk in de Turkse taal,
mevrouw K. Efe,
- een vertegenwoordigster van de Raad, mevrouw [naam] ,
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam
Rijnmond, hierna te noemen de GI, mevrouw [naam] .
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de tolken zijn beëdigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de Wet beëdigde tolken en vertalers.

De feiten

[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben de Nederlandse nationaliteit. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de moeder. De Turkse rechter heeft op 13 mei 2014 de echtscheiding van de ouders uitgesproken. De Turkse rechter heeft 21 juni 2017 bepaald dat de moeder het eenhoofdig gezag draagt (de vertaling van de beslissing spreekt over de benoeming van moeder tot voogd) over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven in een voorziening voor pleegzorg.
Bij beschikking van 1 november 2017 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voorlopig onder toezicht gesteld tot 1 februari 2018. Tevens heeft de kinderrechter bij deze beschikking een machtiging verleend om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Het verzoek voor het overige is aangehouden.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verzocht voorafgegaan door de voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden. Tevens wordt de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg verzocht voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
De Raad heeft ter zitting het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg ingetrokken. Hiertoe heeft de Raad het volgende aangevoerd. Toen de moeder met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aankwam op Schiphol, had zij geen plek geregeld om te verblijven. De afgelopen twee weken heeft de moeder echter hard gewerkt om verschillende belangrijke zaken te regelen. De verwachting bestaat dat de moeder blijft meewerken aan de hulpverlening en dat goede afspraken kunnen worden gemaakt. De Raad zal de komende periode het onderzoek in het kader van de ondertoezichtstelling voortzetten. Daarbij moet worden bezien welke rol de vader kan krijgen in het leven van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , hoe de moeder de overige zaken gaat regelen en hoe de kinderen zich ontwikkelen in Nederland.
Een plaatsing bij de vader is onmogelijk. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben de vader al vele jaren niet gezien en zij hebben zelf te kennen gegeven dat ze geen contact willen met de vader.

Het standpunt van de GI

De GI heeft ter zitting laten weten dat de moeder de afgelopen twee weken ongelooflijk veel zaken heeft geregeld. Zij heeft afspraken geregeld bij de gemeente. Ze heeft [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op scholen ingeschreven. De moeder heeft een bankrekening geopend en een zorgverzekering voor haar en de kinderen afgesloten. De moeder kwam naar Nederland met de verwachting dat zij bij de grootmoeder moederszijde kon verblijven en zonder enig verder plan, maar zij blijkt een assertieve vrouw te zijn die weet hoe de zaken werken. De moeder werkt mee aan de hulpverlening en er is sprake van goede samenwerking tussen de moeder en de pleegmoeder. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben veel meegemaakt, maar de moeder is zeer betrokken, er is een groot ondersteunend netwerk. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] missen de moeder enorm.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] geven aan angst te hebben om bij de vader te worden geplaatst. De komende periode moet worden bezien of (gefaseerd) contactherstel tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader mogelijk is.
Het standpunt van de belanghebbenden
Door en namens de moeder is verzocht om niet alleen de machtiging tot uithuisplaatsing maar ook de voorlopige ondertoezichtstelling op te heffen. Hiertoe is aangevoerd dat er geen gronden aanwezig zijn voor de maatregelen. Op Schiphol heeft de moeder de Koninklijke Marechaussee benaderd met een hulpvraag. Hierdoor is de Raad betrokken geraakt. De moeder heeft vervolgens alles op alles gezet om de nodige zaken te regelen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een instroomtoets gedaan voor school en [minderjarige 3] kan al beginnen op het Emmauscollege. De moeder en [minderjarige 3] zijn ingeschreven bij de gemeente Rotterdam en er is een afspraak gemaakt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in te schrijven. Ook is de moeder al aan het werk.
Voor de verlening van een ondertoezichtstelling moet sprake zijn van een situatie waarin de minderjarigen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling worden bedreigd. Daarnaast moet de zorg die in verband met het wegnemen van deze bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarigen door de ouder niet of onvoldoende worden geaccepteerd. Aan deze grond is niet voldaan, omdat de moeder openstaat voor de hulpverlening. Het enkele feit dat de moeder met een hulpvraag naar de Koninklijke Marechaussee is gestapt, levert bovendien geen grond op waaruit kan worden afgeleid dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden bedreigd en kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn. De beschikking van 1 november 2017 is hiermee ten onrechte afgegeven en de maatregelen zouden niet langer moeten voortduren.
De moeder heeft aangegeven dat zij wil dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden thuisgeplaatst. De moeder staat open voor hulpverlening en wil aan al het nodige meewerken.
DeTurkse rechter heeft aan de moeder het eenhoofdig gezag toegekend over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook zijn de ouders gescheiden. De vader dient in deze procedure niet te worden aangemerkt als belanghebbende. De vader is nooit betrokken geweest bij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en zij hebben al lange tijd geen contact. Een plaatsing bij de vader is dan ook een irreëel verzoek.
Door en namens de vader is geen verweer gevoerd tegen verlening van de voorlopige ondertoezichtstelling. Wel is door en namens de vader verweer gevoerd tegen het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van zijn kinderen in een voorziening voor pleegzorg. Verzocht is zijn kinderen bij de vader te plaatsen. Aangegeven is dat de vader een inkomen en een eigen woning heeft en in staat is om de zorg voor zijn kinderen te dragen. Ook zou het voor zijn kinderen beter zijn om in Friesland op te groeien.
De moeder liegt en bedriegt en heeft zijn kinderen in een onveilige situatie gebracht. In 2010 is de moeder willens en wetens Nederland ontvlucht met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , terwijl er een kinderbeschermingsmaatregel geldend was. Vervolgens is de moeder in Turkije aangehouden met een auto vol heroïne, waarvoor zij vier jaar gedetineerd is geweest. Hieruit blijkt dat de moeder niet in staat is om zijn kinderen een veilige omgeving te bieden. Het is in het belang van zijn kinderen om hun verblijfplaats bij de vader te hebben.
De echtscheiding van de ouders is in Nederland nog niet gelegaliseerd en uit het gezagsregister blijkt niet dat de moeder beschikt over het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vader heeft in Nederland dus nog het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en dient daarom te worden aangemerkt als belanghebbende. In de periode dat de moeder gedetineerd zat in Turkije, heeft de vader zijn kinderen tweemaal bezocht. Daarnaast vond er dagelijks telefonisch contact plaats. De laatste keer dat er fysiek contact was tussen de vader en zijn kinderen was twee jaar geleden. Na dat moment heeft de moeder zijn kinderen bij de vader weggehouden.

De beoordeling

De eerste vraag die de kinderrechter moet beantwoorden is de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Op de verhouding met Turkije is het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna: het Verdrag) van toepassing. Op grond van artikel 1 van het Verdrag zijn de autoriteiten van de Staat waar een minderjarige zijn gewone verblijf heeft, bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot bescherming van zijn persoon of goed. Op grond van de tot nu toe bekende gegevens moet ervan worden uitgegaan dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op het moment dat de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing werd uitgesproken hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden. Dat betekent dat de Turkse autoriteiten bevoegd zijn beschermende maatregelen te nemen.
In artikel 4 van het Verdrag is bepaald dat de autoriteiten van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, indien zij dit in het belang van de minderjarige oordelen, met toepassing van hun interne wet maatregelen ter bescherming van zijn persoon of goed nemen, nadat zij het voornemen daartoe aan de autoriteiten van de Staat van het gewone verblijf van de minderjarige kenbaar hebben gemaakt. Dit betekent dat de Nederlandse autoriteit beschermende maatregelen kan nemen, nadat zij dit aan de Turkse autoriteit heeft kenbaar gemaakt. Dit laatste is, voor zover bekend (nog) niet gebeurd.
Op grond van artikel 9 van het Verdrag kunnen de autoriteiten van iedere Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan de minderjarige zich bevindt of goederen bezit, in spoedeisende gevallen de noodzakelijke beschermingsmaatregelen nemen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze maatregelen hun kracht verliezen, zodra de ingevolge dit Verdrag bevoegde autoriteiten de door de omstandigheden vereiste maatregelen hebben genomen. Ervan uitgaande dat de moeder en de kinderen zich op 1 november 2017 op Nederlandse bodem bevonden, kwam op dat moment aan de Nederlandse autoriteiten de bevoegdheid toe spoedeisende beschermende maatregelen te nemen. Een voorlopige ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing kunnen als zodanig worden aangemerkt. In zoverre komt dus aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Uit artikel 4 van het Verdrag volgt dat Nederlands recht van toepassing is.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is de vraag welke rechter in Nederland relatief bevoegd is op het verzoek van de Raad te beslissen. Nu de moeder en [minderjarige 3] bij de gemeente Rotterdam inmiddels zijn ingeschreven en een afspraak voor de inschrijving van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] reeds is gemaakt, is de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd op het verzoek te beslissen. Overigens hebben alle partijen ter zitting ingestemd met de behandeling van de zaken door de kinderrechter te Rotterdam.
De kinderrechter is van oordeel dat de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt, voor zover de verzoeken betrekking hebben op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nu niet is gebleken dat de beslissing van de Turkse rechter waarbij de echtscheiding tussen de ouders is uitgesproken en de beslissing waarbij de de moeder met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is belast in Nederland (al) zijn erkend, moet het ervoor worden gehouden dat ook de vader nog gezag over hen draagt. De vader heeft niet betwist dat de moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 3] De kinderrechter heeft dit daarom als vaststaand aangenomen. Nu de vader niet kan worden aangemerkt als een persoon die de minderjarige [minderjarige 3] als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, is hij geen belanghebbende in de procedure betreffende [minderjarige 3]
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat er onvoldoende gronden zijn om de voorlopige ondertoezichtstelling en de verleende machtiging tot uithuisplaatsing te laten voortduren. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in hun jonge leven al veel meegemaakt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in Nederland geboren en hebben tot 2010 in Nederland gewoond. In 2010 zijn zij met hun moeder voor vakantie naar Turkije gegaan, maar aldaar aangekomen is de moeder opgepakt voor drugshandel. De moeder heeft in dit verband gesteld dat de vader de drugs zonder haar medeweten in de auto heeft verstopt. De vader betwist dat. Wat daar ook van zij, de moeder is hiervoor in Turkije veroordeeld en heeft in Turkije een gevangenisstraf van vier jaren uitgezeten. Gedurende deze periode verbleven [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de grootouders vaderszijde. Met hun vader hadden zij in die jaren nauwelijks contact. Na de vrijlating van de moeder zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de moeder teruggekeerd. Op 1 november 2017 is de moeder met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar Nederland gereisd, met het doel hier te blijven. Met de vader is er al die jaren niet tot nauwelijks contact geweest. Gesteld kan worden dat al hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben meegemaakt, hun ontwikkeling ernstig kan bedreigen. Zij hebben veel te verwerken. Mogelijk hebben zij daarbij hulp nodig. Voor een ondertoezichtstelling is het echter ook vereist dat noodzakelijke hulpverlening niet of niet voldoende wordt aanvaard. Van dit laatste is in dit geval niet voldoende gebleken. De moeder is zelf naar de Koninklijke Marechaussee gestapt met een hulpvraag en heeft vervolgens alles in werk gesteld om zaken goed te regelen. De kinderrechter heeft er op dit moment vertrouwen in dat de moeder eventueel benodigde hulpverlening van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal vragen en accepteren. Dit betekent dat er onvoldoende grond is om de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in stand te houden. Dat in het verleden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een ondertoezichtstelling geldend was, doet daaraan niet af.
De slotsom is dat de voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg per heden dienen te worden opgeheven.
De kinderrechter zal de beslissing op het verzoek tot de definitieve ondertoezichtstelling aanhouden tot 1 februari 2018, nu het onderzoek van de Raad nog niet is voltooid. De Raad wordt tegen die datum verzocht haar rapport uit te brengen en zich uit te laten over de verdere processuele wensen met betrekking tot dat verzoek.

De beslissing

De kinderrechter:
heft met ingang van 14 november 2017 de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op;
heft met ingang van 14 november 2017 de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg op;
en alvorens verder te beslissing:
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 1 februari 2018 pro forma;
bepaalt dat de Raad, de GI en de belanghebbenden op de genoemde pro forma-datum niet ter zitting behoeven te verschijnen;
verzoekt de Raad uiterlijk twee weken voor de genoemde datum de kinderrechter de verzochte rapportage te doen toekomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. V. de Roo als griffier en in het openbaar uitgesproken op
14 november 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.