In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. I.H.T. van Beekhuizen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J.M.J. Joostens. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat de mate van zijn werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) had herzien naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%, met ingang van 24 juni 2015. Dit besluit was gebaseerd op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser was van mening dat zijn arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld en dat hij niet in staat was om de door verweerder geduide functies te vervullen.
De rechtbank heeft het procesverloop in detail beschreven, inclusief de besluiten van verweerder en de medische beoordelingen die zijn uitgevoerd. Eiser had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar na herbeoordeling was zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 57,98%. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat de medische beperkingen van eiser correct zijn vastgesteld. Eiser heeft aangevoerd dat zijn rugklachten onvoldoende zijn onderzocht, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de herziening van de WGA-uitkering door verweerder terecht was en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.