ECLI:NL:RBROT:2017:9227

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
C/10/525617 / FT EA 17/906
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die op 25 april 2017 een verzoekschrift indiende, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 388.027,26. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in het verleden betrokken is geweest bij faillissementen van vennootschappen waarin hij als bestuurder fungeerde. De rechtbank oordeelt dat de verzoeker niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden, aangezien hij geldleningen is aangegaan terwijl hij wist dat hij deze niet kon terugbetalen. Bovendien heeft hij geen pogingen ondernomen om met de geldverstrekkers in contact te komen om tot een oplossing te komen voor de onbetaald gebleven schulden.

De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich zal inspannen om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Hij heeft geen blijk gegeven van het zoeken naar een fulltime dienstverband en heeft slechts een parttime arbeidsovereenkomst bij de vennootschap van zijn echtgenote. De rechtbank concludeert dat de verzoeker niet in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen, mede gezien zijn eerdere gedrag tijdens het faillissement.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 22 november 2017
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 25 april 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van
8 november 2017.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 388.027,26.
Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 juli 2013 is verzoeker op verzoek van
[naam 2] failliet verklaard, met de benoeming van mr. W.J. Roos-van Toor tot rechter-commissaris en mr. R.M. Avezaat tot curator, welk faillissement op 29 juli 2016 is geëindigd door verbindend worden van de uitdelingslijst. Tevens zijn in 2012 en 2013 twee vennootschappen waarin verzoeker als bestuurder dan wel middellijk bestuurder was betrokken, [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V., failliet verklaard.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker is in 2011 met de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ) en de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) twee geldleningen aangegaan, voor een totaal bedrag van € 350.000,-. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat hij dit geld in zijn onderneming heeft gestoken. Door het mislukken van een project en de onroerendgoedcrisis was zijn onderneming in een slechte financiële positie terechtgekomen en had hij het geleende geld nodig om in zijn onderneming te investeren, aldus verzoeker. Verzoeker heeft de rechtbank niet aan kunnen geven bij welke personen of ondernemingen dit geld terecht is gekomen. De rechtbank stelt vast dat kort na het aangaan van deze leningen zowel de beide vennootschappen waar verzoeker (middellijk) bestuurder van was als verzoeker zelf failliet zijn verklaard en het geld van [naam 5] en [naam 2] niet meer aanwezig was. Verzoeker is, naar oordeel van de rechtbank, deze leningen aangegaan terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat hij deze schulden niet binnen de afgesproken termijnen aan de geldverstrekkers kon terug betalen.
Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen pogingen heeft gedaan om met [naam 5] en [naam 2] in contact te komen ten einde met hen te praten over een mogelijke oplossing voor de onbetaald gebleven schulden.
Bij de indiening van het verzoekschrift is een vonnis van de rechtbank Dordrecht van
28 november 2012 overgelegd. Uit het vonnis blijkt dat verzoeker in deze procedure heeft aangevoerd dat de met [naam 5] aangegane lening niet met hem in privé was aangegaan, maar met de vennootschap van verzoeker. De rechtbank heeft in die procedure de vordering van [naam 5] om verzoeker te veroordelen tot betaling van € 100.000 toegewezen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat blijkt dat verzoeker heeft getracht de geldlening aan [naam 5] buiten zijn privé-schulden te houden en deze aan de schuldenlast van een reeds gefailleerdevennootschap toe te voegen. Door de opstelling van verzoeker werd [naam 5] genoodzaakt om extra kosten te maken.
De rechtbank is ambtshalve bekend met de openbare faillissementsverslagen uit het faillissement van verzoeker. Uit deze verslagen van de curator leidt de rechtbank af dat verzoeker ten tijde van het faillissement heeft getracht de overwaarde die rustte op de echtelijke woning niet in de faillissementsboedel te laten vallen. Pas na het uitbrengen van een dagvaarding door de curator zijn verzoeker en zijn echtgenote tot een schikking gekomen met de curator omtrent de vergoeding van de overwaarde van de woning aan de faillissementsboedel.
Verzoeker is gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden zijn in 1979 opgesteld en vervolgens in 2010 en 2012 aangepast. In 2010 is er een verrekenbeding toegevoegd aan de huwelijkse voorwaarden dat in 2012 weer is verwijderd uit de huwelijkse voorwaarden. Verzoeker heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er andere redenen dan de bescherming van vermogen tegen faillissement - en daardoor benadeling van schuldeisers - aan deze aanpassingen van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag lagen.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de schulden aan [naam 5] en [naam 2] niet te goeder trouw zijn ontstaan en niet te goeder trouw onbetaald zijn gebleven.
Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is. Verzoeker heeft er geen blijk van gegeven dat hij een volledig dienstverband zoekt of heeft gezocht.
Daar komt nog het volgende bij. In 2012 is verzoeker in dienst getreden bij de door zijn echtgenote in dat jaar opgerichte vennootschap die dezelfde activiteiten ontplooit als voorheen de failliete vennootschap van verzoeker. Verzoeker heeft met zijn echtgenote een arbeidsovereenkomst gesloten voor 20 uur per week. Zijn salaris bedraagt € 1.200,- per maand. Zijn echtgenote ontvangt uit haar onderneming een salaris van € 1.700,- per maand, aldus verzoeker. Verzoeker heeft nimmer meer dan 20 uur per week gewerkt in het bedrijf van zijn echtgenote. Naar het oordeel van de rechtbank had verzoeker na zijn faillissement en het aantrekken van de onroerendgoedmarkt kunnen en moeten streven naar een dienstverband waarbij hij een (veel) hoger salaris zou verdienen dan hij thans heeft verdiend. Verzoeker heeft niet dan wel onvoldoende aangetoond dat hij zich hiervoor heeft ingespannen. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij niet in staat was en is om meer dan 20 uur per week te werken, maar heeft nagelaten zijn standpunt met objectieve medische stukken te onderbouwen. Aldus is onvoldoende aannemelijk dat hij zich gedurende de schuldsaneringsregeling zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De rechtbank is ambtshalve bekend met de openbare faillissementsverslagen uit het faillissement van verzoeker. Uit deze verslagen van de curator leidt de rechtbank af dat verzoeker zijn verplichtingen tijdens het faillissement niet naar behoren is nagekomen en zelfs de curator heeft tegengewerkt. Dit brengt met zich mee dat gevreesd moet worden dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Er zijn door verzoeker onvoldoende concrete en specifieke feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de houding van verzoeker nu (structureel) anders zou zijn dan ten tijde van zijn faillissement.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verzoeker in de aanloop naar dit verzoek niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende zal inspannen om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.C.A.M. Los, J.C.A.T. Frima en C. de Jong, rechters, en in aanwezigheid van mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 22 november 2017. [1]

Voetnoten

1.