4.3.2Nadere overwegingen
Met betrekking tot zaak A
Spoelen van de flowmeter – hoog-risico-werkvergunning
De raadsman heeft bepleit dat verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde onderdeel dat betrekking heeft op het ontbreken van een hoog-risico-werkvergunning. De tenlastelegging ziet immers slechts op het demonteren van de blindplaat, ook wel blindflens genoemd. Geen verwijt wordt gemaakt ter zake het spoelen van de flowmeter. Het demonteren van een blindflens is volgens de raadsman standaardwerk, waarvoor geen hoog-risico-werkvergunning was vereist, waardoor verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Ter zitting is aan de hand van een foto van het betrokken onderdeel van de installatie aangevoerd dat het een domme fout van de operator is geweest om de blindflens te openen, omdat dit voor de werkzaamheden die hij moest verrichten niet nodig was en bovendien het volgens eigen zeggen beoogde doel (ontluchten) niet bereikt kon worden, omdat de kraan tussen de blindflens en de flowmeter dicht stond.
De officier van justitie heeft in repliek toegelicht dat naar haar mening de tenlastelegging zo moet worden gelezen dat sprake is van een tweetrapsraket: het eerste verwijt betreft het niet uitschrijven van een hoog-risico-werkvergunning voor het spoelen van de flowmeter, waardoor het voor de operator niet duidelijk was wat er moest gebeuren. Vervolgens is een fout gemaakt door de blindplaat niet te demonteren volgens de werkinstructie "werkwijzen en voorschriften blindflenzen de- en monteren". Beide onderdelen van de tenlastelegging kunnen daarom worden bewezen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding zo dient te worden begrepen dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde verwijt ziet op het openen van de blindplaat en niet tevens op het spoelen van de flowmeter. Een andere uitleg verhoudt zich niet met de tekst van de tenlastelegging, in het bijzonder niet met de verfeitelijking van de verweten gedragingen. Ook als de operator (ten onrechte) had aangenomen dat hij de blindflens moest openen, had hij dat moeten doen volgens de werkinstructie "werkwijzen en voorschriften blindflenzen de- en monteren" die hierop van toepassing is. Deze werkinstructie is blijkbaar niet gevolgd, omdat het leidingdeel, waarvan de blindflens is geopend, niet ingeblokt was.
Een hoog-risico-werkvergunning was voor het openen van een blindplaat naar het oordeel van de rechtbank niet nodig, van welk onderdeel verdachte onder het 1 en 2 ten laste gelegde dan ook partieel wordt vrijgesproken. De vraag of voor de werkzaamheden met betrekking tot de flowmeter een hoog risico-vergunning nodig was, is niet aan de orde, omdat de verweten gedraging specifiek de blindflens betreft. De rechtbank acht een hoog-risico-werkvergunning voor het openen van de blindflens niet nodig, omdat een voldoende specifieke werkinstructie op die activiteit van toepassing was. Als deze zou zijn gevolgd, zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden.
Opzet
De raadsman heeft betoogd dat geen bewijs voorhanden is voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde opzet en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft betoogd dat het spoelen van de flowmeter een welbewuste handeling is, zowel van de werknemer als van [naam verdachte rechtspersoon] . Indien procedures niet worden gevolgd, is niet ineens geen sprake meer van opzet. Juist daarvoor is het opzet ‘kleurloos’. De officier van justitie is dan ook van mening dat opzet voor beide feiten bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel, zoals hiervoor is overwogen, dat de tenlastelegging niet ziet op het spoelen van de flowmeter. Beoordeeld moet daarom worden of sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het openen van de blindplaat op een niet-ingeblokt leidingdeel.
Als de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2016:733). Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van opzet van [naam verdachte rechtspersoon] op de bewezenverklaarde handeling. [naam verdachte rechtspersoon] heeft immers een aparte werkinstructie voor het (de)monteren van blindplaten, waarin duidelijk is opgenomen dat de leiding altijd ingeblokt dient te zijn voordat de blindplaat wordt geopend. Uit het dossier en het verhandelde op zitting kan bovendien niet worden afgeleid dat het de feitelijke gang van zaken binnen [naam verdachte rechtspersoon] was dat deze werkinstructies niet werden nageleefd.
Ten aanzien van het opzet van de werknemer overweegt de rechtbank dat [naam operator] heeft verklaard dat hij ervan uitging dat het leidingdeel, waarop de blindplaat was gemonteerd, was ingeblokt. Daarom dacht hij dat er geen pompdruk op dit deel van de leiding stond, zodat hij veilig aan de blindflens kon werken. Dit alles heeft de werknemer verkeerd ingeschat, met de ontsnapping van het zoutzuur tot gevolg. Het staat daarmee vast dat [naam operator] dit niet heeft gewild en geweten. Dat hij bewust de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard op het openen van een blindplaat op een niet-ingeblokte leiding, waardoor hij zelf in aanraking zou kunnen komen met zoutzuur, acht de rechtbank evenmin bewezen. Het is immers volstrekt niet aannemelijk dat [naam operator] een dergelijk risico bewust heeft willen lopen. Gelet hierop kan opzet aan de zijde van [naam operator] niet worden vastgesteld en evenmin worden toegerekend aan [naam verdachte rechtspersoon] . Om die reden wordt verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde opzet vrijgesproken.
De aanmerkelijke onvoorzichtigheid van [naam operator] , het niet-naleven van de werkinstructie bij het openen van een blindplaat, kan wel aan [naam verdachte rechtspersoon] worden toegerekend, aangezien sprake was van een werknemer van [naam verdachte rechtspersoon] die werkzaamheden verrichtte die behoorden tot zijn normale werkzaamheden. Bovendien geldt dat [naam verdachte rechtspersoon] ook zelf aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, aangezien er in het licht van haar bijzondere zorgplicht onvoldoende instructies zijn gegeven aan [naam operator] voorafgaand aan zijn werkzaamheden en er onvoldoende toezicht is gehouden tijdens zijn werkzaamheden.
Handeling met chloor
De raadsman heeft bepleit dat het demonteren van een afsluiter aan een chloorleiding niet kan worden aangemerkt als “het vervaardigen en/of toepassen en/of bewerken en/of verwerken” van chloor in de zin van art. 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In de betreffende fabriek van [naam verdachte rechtspersoon] wordt chloor gemaakt en getransporteerd. Onder het verwerken en/of vervaardigen van chloor vallen ook (onderhouds)werkzaamheden aan de apparatuur waarmee de productie en het transport van dit chemische product kan (blijven) plaatsvinden.
Gevaar voor het milieu
De raadsman heeft verspreidingsberekeningen aan de rechtbank overgelegd, waaruit volgt dat geen sprake is geweest van nadelige gevolgen voor het milieu buiten de inrichting van [naam verdachte rechtspersoon] . Om die reden dient verdachte volgens de raadsman van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat wel degelijk sprake was van nadelige gevolgen voor het milieu buiten de inrichting. Er is immers chloorgas in de vrije buitenlucht vrijgekomen. Dit gas is daarmee direct in de atmosfeer terechtgekomen. Het verweer wordt om die reden verworpen.
Andere maatregelen met een hoog-risico-werkvergunning
De raadsman heeft betoogd dat in dit geval het werken met een hoog-risico-werkvergunning en het werken met adembescherming geen maatregelen zouden zijn geweest, waardoor gevaren voor de gezondheid van de mens of het milieu werden voorkomen of beperkt, zodat dit deel van de tenlastelegging niet kan worden bewezen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, als de juiste procedure was gevolgd, te weten het afgeven van een hoog-risico-werkvergunning, er vermoedelijk geen andere maatregelen waren genomen ten aanzien van de werkzaamheden aan de installatie, maar wel ten aanzien van de persoonlijke beschermingsmiddelen. Er was dan immers onafhankelijke adembescherming (perslucht) voorgeschreven. [naam monteur 1] en [naam monteur 2] hadden hiervoor niet kunnen tekenen, waardoor zij de werkzaamheden niet hadden kunnen uitvoeren. Deze maatregelen ten aanzien van de persoonlijke beschermingsmiddelen kwalificeren als maatregelen ter voorkoming en beperking van gevaren voor de gezondheid van de mens, zodat het verweer van de raadsman wordt verworpen. De rechtbank deelt overigens niet de lezing van de raadsman met betrekking tot de beperkte reikwijdte van artikel 9.2.1.2 van de Wet Milieubeheer en meent dat ook maatregelen met betrekking tot de mens in de arbeidssituatie buiten etiketteringsvoorschriften, productkennisgeving en veiligheidsinformatie onder het bereik van deze bepaling kunnen vallen.
Opzet feit 1
De raadsman heeft bepleit dat op basis van de stukken van het dossier het onder 1 ten laste gelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Wachtchef [naam wachtchef] heeft welbewust de keuze gemaakt om niet een hoog-risico-werkvergunning af te geven, maar een eerdere afgegeven, niet passende normaal-risico-werkvergunning te gebruiken voor deze werkzaamheden. Door dit te doen heeft hij, de werknemer die op dat moment de eindverantwoordelijkheid ter plaatse droeg, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat niet alle maatregelen zouden worden genomen die redelijkerwijs van [naam verdachte rechtspersoon] konden worden gevergd om gevaren voor de gezondheid van de mens en voor het milieu te voorkomen en te beperken. Er is dan ook sprake van opzet in voorwaardelijke vorm bij deze werknemer van [naam verdachte rechtspersoon] . Hetzelfde geldt voor de directe toezichthouder bij de werkzaamheden, de eerste operator [naam eerste operator] . Hij was de eerst aangewezen persoon om het karwei stil te leggen als het niet op een veilige manier kon worden uitgevoerd. Ondanks het feit dat de monteurs aangaven dat zij chloorlucht roken, zei de toezichthouder dat dit geen kwaad kon en heeft hij de monteurs zonder perslucht laten doorwerken. Ook hij heeft daarmee welbewust de keuze gemaakt om de werknemers zonder noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen aan de klus te laten (door)werken, waarmee ook hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gevaren voor de gezondheid van de mens en voor het milieu zich konden verwezenlijken. Dit terwijl de toezichthouder net als de wachtchef anders had moeten handelen. Nu het beiden leidinggevenden van deze locatie van [naam verdachte rechtspersoon] betreffen, wordt het opzet van deze medewerkers toegerekend aan [naam verdachte rechtspersoon] . Om die reden wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Ongewoon voorval
De raadsman heeft bepleit dat het ontsnappen van de geringe hoeveelheid chloorgas die in dit geval is vrijgekomen niet is aan te merken als een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer, waardoor geen melding van het incident gemaakt hoefde te worden. Om die reden dient verdachte van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het vrijkomen van chloorgas, hoe weinig ook, kan worden beschouwd als een afwijking of verstoring van de normaal gangbare bedrijfsprocessen, waardoor het aan te merken is als een ongewoon voorval.
De rechtbank overweegt dat uit het enkele feit, dat zoveel chloorgas is ontsnapt dat daardoor twee monteurs ter behandeling naar het ziekenhuis moeten gaan, al blijkt dat het een ongewoon ongeval van een zodanige omvang betreft, dat dit aan het bevoegd gezag, te weten de provincie Zuid-Holland, gemeld had moeten worden. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
Opzet feit 2
De raadsman heeft bepleit dat opzet op het niet-melden van een ongewoon voorval niet kan worden bewezen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat de heer [naam manager] , manager
Quality, Health, Safety and Environmentbij [naam verdachte rechtspersoon] , heeft verklaard dat het een bewuste keuze van het bedrijf was om het voorval niet te melden aan het bevoegde gezag, gelet op de omvang van de lekkage. Ook de heer [naam plaatsvervangend wachtchef] , de plaatsvervangend wachtchef, heeft verklaard dat geen melding was gedaan “omdat hij dit niet nodig vond vanwege de aard van de verwondingen en het incident”. Uit deze verklaringen blijkt dat aan het besluit geen melding te doen een afweging vooraf is gegaan, waaruit het opzet van deze werknemers van [naam verdachte rechtspersoon] volgt. Aangezien het leidinggevenden van deze locatie van [naam verdachte rechtspersoon] betreffen, wordt het opzet van deze medewerkers toegerekend aan [naam verdachte rechtspersoon] .