ECLI:NL:RBROT:2017:8927

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
C/10/524079 / HA ZA 17-325
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in civiele zaak tussen aannemer en interieurbouwbedrijf

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vorderde eiser, een aannemer, betaling van voorschotten en schadevergoeding van gedaagde, Intrica B.V., een interieurbouwbedrijf. Eiser stelde dat er een overeenkomst van onderaanneming was gesloten en dat Intrica B.V. tekort was geschoten in de nakoming daarvan. De zaak kwam voort uit een project dat eiser uitvoerde voor een derde partij, waarbij hij samenwerkte met een aannemer die kantoor hield in het pand van Intrica B.V. Eiser voerde aan dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op de vertegenwoordiging door de aannemer, die volgens hem als vertegenwoordiger van Intrica B.V. had gehandeld. Intrica B.V. betwistte echter dat er een overeenkomst tot stand was gekomen en stelde dat de aannemer geen volmacht had om namens hen te handelen.

De rechtbank beoordeelde of er inderdaad een overeenkomst van onderaanneming was gesloten en of eiser gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de vertegenwoordiging door de aannemer. De rechter concludeerde dat er geen bewijs was dat de aannemer een volmacht had van Intrica B.V. en dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet was gewekt. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 1 november 2017 door mr. T.L. Tan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/524079 / HA ZA 17-325
Vonnis van 1 november 2017
in de zaak van
[eiser]
mede h.o.d.n. Casa Italia Agenturen,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRICA B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H.R. Flipse te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Intrica B.V. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de conclusie van antwoord met een productie
  • de oproepbrief van 14 juni 2017 van de griffier voor een mondelinge behandeling
  • de zittingsagenda van 17 juli 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 september 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is aannemer. Hij verbouwt huizen. Voor de uitvoering van zijn opdrachten schakelt hij derden in.
2.2.
Intrica B.V. is een onderneming die zich bezighoudt met interieurbouw en het maken van meubels. De heer [directeur] (hierna: [directeur] ) is directeur/enig aandeelhouder van Intrica B.V., die 14 werknemers in dienst heeft.
2.3.
De heer [aannemer] (hierna: [aannemer] ) is aannemer. Hij houdt kantoor in het pand van Intrica B.V. aan de [adres] . Voor de uitvoering van zijn opdrachten schakelt hij derden in.
2.4.
[eiser] heeft van de heer [persoon] (hierna: [persoon] ) opdracht gekregen werkzaamheden te verrichten in diens huis te Berkel en Rodenrijs (hierna: het [persoon] -project).
2.5.
Op 2 oktober 2014 heeft [eiser] het [persoon] -project met [aannemer] besproken in de kantine van het pand van Intrica B.V. Op 3 oktober 2014 heeft [aannemer] per e-mail (vanaf rjl. [emailadres] ) een offerte gestuurd aan [eiser] aangaande het project. In de e-mail staan het logo, de adres- en telefoongegevens en dergelijke van Intrica B.V.
[eiser] heeft enige weken daarna mondeling aan [aannemer] te kennen gegeven de offerte te accepteren. [eiser] heeft aanbetalingen gedaan.
2.6.
Er zijn werkzaamheden verricht in het kader van het [persoon] -project.
2.7.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 19 juni 2015 een kort geding aangespannen tegen Intrica B.V. Bij vonnis in kort geding van 14 juli 2015 heeft de kantonrechter te Rotterdam de vordering van [eiser] tot betaling van € 24.700,- met rente en kosten afgewezen.
2.8.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 28 juli 2015 een kort geding aangespannen tegen [aannemer] . Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2015 heeft de kantonrechter te Rotterdam de vordering van [eiser] tot betaling van € 24.700,- met rente en kosten afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na eisvermindering en samengevat - veroordeling van Intrica B.V. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot het betalen van € 6.700,- aan voorschotten, € 25.894,03 aan schadevergoeding en € 9.256,29 aan werkelijk gemaakte proceskosten in de eerder door hem gevoerde procedures tegen Intrica B.V. en [aannemer] , vermeerderd met rente en kosten.
Als grondslag voor de vorderingen is aangevoerd dat Intrica B.V. is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van onderaanneming. Ter zitting is een beroep gedaan op de aan Intrica B.V. toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [aannemer] . De grondslag onrechtmatig handelen van Intrica B.V. is ter zitting ingetrokken.
3.2.
Het verweer van Intrica B.V. strekt tot niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in de vorderingen dan wel tot afwijzen daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
Intrica B.V. betwist dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en stelt zich op het standpunt dat het beroep op de toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid tardief is gedaan. Ook de gevorderde schade wordt betwist.

4.De beoordeling

4.1.
In geschil is of tussen partijen een overeenkomst van onderaanneming tot stand is gekomen. In de stellingen van [eiser] ligt besloten dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [aannemer] als aanspreekpunt voor Intrica B.V. heeft gehandeld en Intrica B.V. heeft gebonden. Dat hier eerst ter zitting expliciet een beroep op is gedaan, maakt niet dat het tardief is, omdat Intrica B.V. hierop heeft kunnen reageren..
4.2.
[eiser] heeft de volgende feiten en omstandigheden daartoe aangevoerd:
-
van voor het sluiten van de overeenkomst:
[aannemer] heeft door de jaren heen werkzaamheden voor [eiser] verricht, als [aannemer] Montage. Eind 2013 deed [aannemer] weer een project in Den Haag voor [eiser] . Gaande dit project kwam naar voren dat hij zou gaan samenwerken met Intrica B.V. Aan het einde van het project ontving [eiser] een factuur op briefpapier van Intrica B.V. In zijn bijzijn stuurde [aannemer] toen een e-mail aan [directeur] met daarin de mededeling dat [eiser] een factuur van Intrica B.V. betaald had.
[aannemer] had eerst zijn eigen bedrijfspand in Berkel en Rodenrijs. Op een gegeven moment zijn al zijn materialen en machines naar Intrica B.V. verhuisd. Hij zei dat hij met hen ging samenwerken, en later dat hij partner van Intrica B.V. en compagnon van [directeur] was. De onderneming van [aannemer] staat ingeschreven op een ander adres dan de [adres] en heeft daar ook nooit ingeschreven gestaan.
[aannemer] zette alles op briefpapier van Intrica B.V.
-
van na het sluiten van de overeenkomst:
[eiser] heeft aanbetalingen gedaan op het kantoor van Intrica B.V.
Er zijn werkzaamheden verricht voor het project, onder meer door personen die werkkleding van Intrica B.V. droegen. Met een bus van Intrica B.V. is materiaal afgeleverd bij de woning van [persoon] . De Plintenfabriek en Vonhof Keukenfronten B.V. hebben materiaal voor het project afgeleverd bij het pand van Intrica B.V. Tijdens de werkzaamheden is [persoon] door [aannemer] uitgenodigd in zijn werkplaats in het pand van Intrica B.V. Hij heeft toen [directeur] aan [persoon] voorgesteld als zijn compagnon. Op de Facebookpagina van Intrica B.V. is [aannemer] te zien terwijl hij werkzaamheden uitvoert voor Intrica B.V.
4.3.
Art. 3:61 lid 2 BW heeft betrekking op de situatie dat een rechtshandeling in naam van een ander is verricht. Uitgangspunt moet zijn dat voor toerekening aan de achterman van schijn van volmachtverlening ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de (pseudo)vertegenwoordiger. De rechter dient mede feiten of omstandigheden vast te stellen die de achterman betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (zie HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356).
4.4.
Toepassing van bovenstaande rechtsregels op het onderhavige geval leidt tot het volgende.
Dat [eiser] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van Intrica B.V. komen en waaruit naar verkeersopvattingen een zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, is niet gebleken. [aannemer] had geen uitdrukkelijke of impliciete volmacht van Intrica B.V. ontvangen en heeft niet met instemming van Intrica B.V. gehandeld. Intrica B.V. in wier naam zou moeten zijn gehandeld, heeft geen handeling verricht of mededeling gedaan waarmee zij de schijn van een toereikende volmacht voor [aannemer] zou hebben gewekt.
[eiser] heeft ter zitting verklaard:
“Nooit is mij door iemand van Intrica gezegd dat [aannemer] door hen was overgenomen, in hun dienst was of hun partner was”.
Dat [aannemer] kantoor houdt in het pand van Intrica B.V. is naar verkeersopvattingen onvoldoende om er gerechtvaardigd op te kunnen vertrouwen dat [aannemer] “deel uitmaakt” van Intrica B.V. [directeur] heeft ten aanzien van dit kantoor ter zitting verklaard:
“( [aannemer] ) pand was er slecht aan toe. Ik heb hem toen aangeboden om bij ons in te trekken.(…) Hij had een computer en handbewerkingsmachines, die konden bij ons in een aparte, afgesloten ruimte staan.(…) Hij heeft een hoekje boven in de keuken. Daar zit hij nu nog”.
De factuur van 6 maart 2014 (productie 18 bij dagvaarding), waar [eiser] naar verwijst en die kennelijk betrekking had op werkzaamheden die Intrica B.V. had verricht voor het project in Den Haag, is door [aannemer] op briefpapier van Intrica B.V. “uitgevaardigd” (dagvaarding punt 113), niet door Intrica B.V. De enkele mededeling aan Intrica B.V. dat [eiser] de factuur van Intrica B.V. heeft betaald, maakt Intrica B.V. nog niet tot contractspartij van [eiser] , noch maakt zij [aannemer] tot vertegenwoordiger van Intrica B.V.
Intrica B.V. heeft de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook niet gewekt door bijvoorbeeld niet te handelen. Intrica B.V. had geen weet en kennis van de offerte die door [aannemer] aan [eiser] werd verstuurd en waarbij deze het logo, de adres- en telefoongegevens en dergelijke van Intrica B.V. had gebruikt, ook omdat enkel [aannemer] verantwoordelijk was voor het [persoon] -project.
Op door [eiser] aangehaalde feiten en omstandigheden van nà het sluiten van de overeenkomst kan het bij hem gewekte vertrouwen van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet zijn gebaseerd. Intrica B.V. heeft overigens aangevoerd dat [aannemer] en zij elkaar over en weer als onderaannemer bij een opdracht betrekken. Voor het [persoon] -project heeft [aannemer] werknemers van Intrica B.V. ingehuurd. Dat [aannemer] [directeur] in het bijzijn van [persoon] “
compagnon”heeft genoemd hoeft in het gewone spraakgebruik niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat [aannemer] namens Intrica B.V. overeenkomsten sluit.
4.5.
Tussen partijen is geen overeenkomst van onderaanneming tot stand gekomen.
De vorderingen van [eiser] liggen gezien het voorgaande voor afwijzing gereed.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Intrica B.V. worden begroot op:
- griffierecht € 1.924,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2 × tarief € 894,00)
Totaal € 3.712,00
4.7.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Intrica B.V. tot op heden begroot op € 3.712,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.L. Tan en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 128