ECLI:NL:RBROT:2017:8917

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
ROT 17/2823
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing parkeervergunning voor bewoners op basis van kentekenhouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een parkeervergunning voor bewoners. Eiser, die in Rotterdam woont en werkt, had een aanvraag ingediend voor een parkeervergunning, maar deze werd afgewezen omdat de auto waarvoor de vergunning was aangevraagd niet op zijn naam stond, maar op naam van zijn moeder. Eiser stelde dat hij de enige gebruiker van de auto was en dat hij om financiële redenen de auto van zijn moeder in gebruik had. Hij voerde aan dat hij hierdoor onredelijke beperkingen ondervond in zijn dagelijks leven en dat de afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien andere aanvragers met lease- of bedrijfsauto's geen kentekenhouder hoeven te zijn.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de vergunning terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden die in het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2017 waren gesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser niet als houder van de auto kon worden aangemerkt, omdat het kenteken niet op zijn naam stond. De rechtbank verwierp ook het beroep op de hardheidsclausule, omdat de extra kosten en reistijd die eiser moest maken niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank concludeerde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van aanvragers met lease- of bedrijfsauto's, en dat verweerder terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2017 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Demeris,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Yaman.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een parkeervergunning voor bewoners afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017. Eiser is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser geen kentekenhouder is van de auto met kenteken [kentekennummer] , zodat eiser niet in aanmerking komt voor een parkeervergunning voor bewoners. Verweerder stelt dat in het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2017 (het Uitvoeringsbesluit) expliciet een uitzondering is gemaakt voor aanvragers die geen kentekenhouder zijn, maar die gebruik maken van een leaseauto van een autoverhuurbedrijf of een (lease)auto die op naam staat van hun werkgever, zodat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder ziet voorts geen reden om de hardheidsclausule toe te passen.
2. Eiser voert aan dat hij woont en werkt in Rotterdam en dat het voor de uitoefening van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat hij over een auto beschikt. Omdat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een auto aan te schaffen of op zijn naam te zetten, heeft eiser de auto van zijn [Naam moeder] in gebruik. Eiser stelt dat hij de enige gebruiker is van de auto en meent dat hij dan ook voldoet aan de voorwaarden voor een parkeervergunning. In dit verband betoogt eiser dat aansluiting moet worden gezocht bij artikel 1, aanhef en onder o, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), waarin is bepaald dat onder ‘houder van een motorrijtuig’ wordt verstaan: degene die het voertuig op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft, in vruchtgebruik heeft, of anderszins, anders dan als eigenaar of bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft. Eiser stelt dat hij de auto momenteel op 3,1 kilometer van zijn huis moet parkeren en dat hij daar met de metro naartoe moet reizen. Dit vormt volgens eiser een onredelijke beperking in zijn dagelijks leven en dwingt hem ertoe extra kosten te maken en langer te reizen. Eiser doet dan ook een beroep op de hardheidsclausule, nu toepassing van het Uitvoeringsbesluit volgens hem leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eiser betoogt voorts dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu een aanvrager met een bedrijfs- of leaseauto geen kentekenhouder hoeft te zijn om voor een parkeervergunning in aanmerking te komen. Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij de auto onder zich heeft en de enige is die deze gebruikt, verwijst eiser naar de door hem in bezwaar overgelegde verklaring van Roijen van 22 december 2016.
3.1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2017 (de Verordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘houder’: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de WVW 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven.
Op grond van artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Verordening kan het college nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot het verlenen, intrekken en weigeren van vergunningen.
3.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit weigert het college een vergunning indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden, die aan het verlenen van een vergunning zijn gesteld.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verleent het college, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien:
a. de aanvrager volgens de BRP woonachtig is in de sector of in de CBS subbuurt die aan de sector grenst waarvoor de vergunning is aangevraagd, en;
b. de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening, en;
c. de aanvrager kentekenhouder is van het motorvoertuig waarvoor de vergunning is aangevraagd, of;
d. de aanvrager een motorvoertuig gebruikt van het bedrijf waarbij hij in loondienst is en waarbij het motorvoertuig op naam staat van het bedrijf dan wel sprake is van een leaseovereenkomst op naam van het bedrijf; of
e. de aanvrager feitelijk gebruiker is van een motorvoertuig dat voor ten minste drie maanden van een autoverhuurbedrijf is gehuurd of geleaset;
f. de aanvrager een vergunning krijgt overgedragen van een huisgenoot, onverminderd de artikelen 1 sub a tot en met sub e.
Op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kan het college van het bepaalde in dit Uitvoeringsbesluit afwijken indien toepassing van dit besluit tot onbillijkheid van overwegende aard leidt.
4. Niet in geschil is dat het kenteken van de auto waarvoor eiser een parkeervergunning heeft aangevraagd niet op eisers naam, maar op de naam van [Naam moeder] staat ingeschreven in het krachtens de WVW 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Gelet op artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening kan eiser dan ook niet als houder van de auto worden aangemerkt. Eisers betoog dat voor de vraag of hij als houder van de auto moet worden aangemerkt, aangesloten moet worden bij artikel 1, aanhef en onder o, van de WVW 1994, slaagt niet. Uit artikel 1 van de WVW 1994 volgt immers dat dit artikel geldt voor de WVW 1994 en de daarop berustende bepalingen, terwijl de Verordening, voor zover hier relevant, berust op artikel 225 van de Gemeentewet en niet op de WVW 1994. Hieruit volgt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit. Nu eiser evenmin voldoet aan de voorwaarden onder d, e en f van artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, was verweerder in beginsel gehouden om eisers aanvraag af te wijzen.
5. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard die verweerder aanleiding had moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Dat eiser nu extra kosten moet maken om naar zijn auto toe te reizen en zijn reizen daardoor tevens langer duren, is hiervoor onvoldoende.
6. Eisers betoog dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een aanvrager met een bedrijfs- of leaseauto geen kentekenhouder hoeft te zijn om voor een parkeervergunning in aanmerking te komen, slaagt niet. Verweerder heeft in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d en e, van het Uitvoeringsbesluit immers expliciet een uitzondering gemaakt voor aanvragers die geen kentekenhouder zijn, maar die gebruik maken van een lease- of huurauto van een autoverhuurbedrijf of een (lease)auto die op naam staat van het bedrijf waarbij zij in loondienst zijn. Anders dan eiser betoogt is zijn situatie hiermee onvoldoende vergelijkbaar, nu de auto waarvoor hij een parkeervergunning heeft aangevraagd op naam staat van een andere privépersoon. Verweerder heeft daarbij aan de eenvoudige controleerbaarheid van het gebruik van de auto aan de hand van het kentekenhouderschap een zwaarwegend belang mogen toekennen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.