ECLI:NL:RBROT:2017:8901

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
C/10/535102 / FT EA 17/1903
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot gedwongen schuldregeling in het kader van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 november 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekster, mevrouw [naam 1]. Verzoekster heeft op 13 september 2017 een verzoek ingediend om een drietal schuldeisers, waaronder het UWV en de schuldeisers [naam 2] en NUON, te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De aangeboden regeling hield in dat verzoekster 10% van de vorderingen aan de preferente en concurrente schuldeisers zou betalen. Tijdens de zitting op 25 oktober 2017 is gebleken dat het UWV inmiddels had ingestemd met de regeling, maar dat [naam 2] en NUON dit hadden geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het voorstel niet was getoetst door een onafhankelijke deskundige en dat het aanbod niet het maximaal haalbare was, gezien eerdere hogere aanbiedingen aan de schuldeisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van [naam 2] en NUON om in te stemmen met de schuldregeling gerechtvaardigd was, omdat het aanbod niet voldoende was onderbouwd en niet voldeed aan de eisen van de schuldeisers. De rechtbank heeft het verzoek tot gedwongen schuldregeling afgewezen en zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 3 november 2017 (bij vervroeging)
afwijzen gedwongen schuldregeling
in de zaak van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. M.W. Huijzer.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 13 september 2017, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a lid 1 Faillissementswet ingediend om een drietal schuldeisers, te weten:
  • de heer [naam 2] hierna te noemen: [naam 2] ;
  • Uitvoeringsinstituut WerknemersVerzekeringen (UWV), hierna te noemen: UWV;
  • NUON;
die weigeren mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Mr. Rijntjes heeft voorafgaand aan de zitting namens [naam 2] een verweerschrift ingediend. Verzoekster en haar advocaat hebben hierna ook nog stukken in het geding gebracht. Ook zijdens [naam 2] zijn tot slot nog stukken ingebracht.
Het UWV heeft voorafgaande aan de zitting te kennen gegeven alsnog in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Het verzoek ten aanzien van het UWV wordt derhalve als ingetrokken beschouwd.
Ter zitting van 25 oktober 2017 zijn verschenen en gehoord:
  • mevrouw [naam 1] , verzoekster;
  • de heer [naam 3] ;
  • mr. M.W. Huijzer, advocaat van verzoekster;
  • de heer [naam 2] , verweerder;
  • mevrouw [naam 4] , dochter van verweerder;
  • mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat van verweerder.
NUON is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift drie schuldeisers, waarvan één preferente, UWV, en twee concurrente schuldeisers, [naam 2] en NUON. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 171,153,02 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van 19 juli 2017 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 10% aan de preferente schuldeisers en 10% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door een derde ter beschikking gesteld bedrag – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
Eén schuldeiser (UWV) stemt met de aangeboden schuldregeling in. [naam 2] en NUON stemmen hier niet mee in. [naam 2] heeft een vordering van € 153.821,79 op verzoekster. NUON heeft een vordering van € 1.723,29 op verzoekster.

3.Het verweer

Ter zitting heeft mr. Rijntjes onder meer aangevoerd dat verzoekster niet het maximaal haalbare heeft aangeboden. Begin dit jaar heeft verzoekster namelijk nog € 20.000,- tegen finale kwijting aangeboden. Het onderhavige voorstel ziet op betaling van circa € 15.000,-. Onlangs heeft een zus van verzoekster nog € 30.000,- tegen finale kwijting aangeboden. Daarbij wordt opgemerkt dat onduidelijk is wie nu de ‘derde’ is die voor betaling gaat zorgdragen.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft de NUON geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunt(en) ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [naam 2] en NUON bij hun weigering vast.
De vordering van [naam 2] is gebaseerd op een vonnis van de rechtbank Breda. Dit vonnis is conform de geldende procesregels is gewezen. Dat neemt niet weg dat er over dit vonnis wel iets te zeggen valt: het is duidelijk dat verzoekster het niet eens was met de vordering van [naam 2] . Zij heeft immers verweer gevoerd. De vordering is uiteindelijk toegewezen, omdat verzoekster geen conclusie van dupliek heeft genomen. In het vonnis heeft de rechtbank Breda dit zo uitgelegd dat verzoekster haar verweer heeft laten varen. De rechtbank begrijpt dat dit zeker nooit de bedoeling is geweest van verzoekster en dat zij dit vonnis daarom ‘oneerlijk’ vindt. Anderzijds als er wel een conclusie van dupliek zou zijn genomen, dan was de rechtbank misschien wel tot dezelfde veroordeling gekomen. Met andere woorden, het feit dat verzoekster niet heeft kunnen dupliceren rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een onterechte veroordeling. Hoe dan ook, het Bredase vonnis is onherroepelijk en verzoekster zal dat moeten aanvaarden.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [naam 2] en NUON in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van [naam 2] een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast (te weten 89,87 % daarvan). Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat [naam 2] in redelijkheid niet kon weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
Naar het oordeel van de rechtbank is allereerst niet gebleken dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij. Het voorstel is kennelijk om niet door de heer [naam 3] opgesteld en aangeboden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de heer [naam 3] in de eerste plaats opkomt voor de belangen van verzoekster. De rechtbank onderkent dat de heer [naam 3] bevoegd is tot afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet. Dit maakt echter niet dat de inhoudelijke betrokkenheid van de heer [naam 3] bij verzoekster bij de totstandkoming van het voorstel kan worden aangemerkt als een toetsing van dat voorstel door een onafhankelijke en deskundige partij.
Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet kan worden vastgesteld dat het aanbod goed en controleerbaar is gedocumenteerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster eerder aan [naam 2] een aanbod heeft gedaan van € 20.000,-- tegen finale kwijting. Dit aanbod is door [naam 2] geweigerd. Er is door verzoekster geen nieuw voorstel gedaan. Vervolgens heeft verzoekster drie dagen later een positieve erfenis van haar vader, die volgens haar € 40.000,- à € 50.000,- bedroeg, verworpen. Door die verwerping komt deze erfenis nu toe aan de dochter van verzoekster. Naar zeggen van verzoekster heeft zij dit gedaan, omdat zij gehouden is voor haar dochter te zorgen en haar dochter al veel psychische problemen heeft door deze situatie. Zij wil niet dat haar dochter de dupe is en wordt van haar schulden. Zij gunt haar dochter een goede toekomst. Wat daar ook van zij, bij de behandeling in verband met het verzoek tot vereffening van de erfenis op grond van artikel 4:205 BW hebben de zussen, althans één zus van verzoekster aan [naam 2] een aanbod gedaan van € 30.000,--. Onduidelijk is of dit aanbod moet worden gezien als een gewijzigd voorstel met betrekking tot het onderhavige voorstel, dan wel dit bedrag moet worden toegevoegd aan het onderhavige voorstel. In ieder geval zijn recentelijk dus betere voorstellen gedaan aan [naam 2] .
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat het onderhavige voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht c.q. dat onvoldoende duidelijk is wat er nu precies (in totaal) wordt aangeboden aan [naam 2] . Gelet op die onduidelijkheid heeft [naam 2] terecht het onderhavige voorstel mogen weigeren.
Gelet op het voorgaande behoeft de weigering van NUON geen nadere beoordeling.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.M. de Winkel rechter, en in aanwezigheid van A. Mergen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017 . [1]

Voetnoten

1.