ECLI:NL:RBROT:2017:8878

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
C/10/514627 / HA ZA 16-1292
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen en laster via media door gedaagde tegen eiser

In deze zaak heeft eiser, een journalist, gedaagde aangeklaagd wegens onrechtmatige uitlatingen die hij heeft gedaan in een radioprogramma en op verschillende websites. Eiser stelt dat gedaagde hem heeft beschuldigd van afpersing en het doen van valse meldingen aan autoriteiten, wat heeft geleid tot reputatieschade en financiële verliezen. De procedure begon met een dagvaarding door eiser op 8 december 2015, waarna gedaagde een conclusie van antwoord heeft ingediend. De zaak is enige tijd geschorst geweest vanwege de schorsing van gedaagdes advocaat. Na een comparitie van partijen, waar niemand verscheen, heeft eiser een conclusie van repliek ingediend en verzocht om vonnis.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser beoordeeld en vastgesteld dat gedaagde de naam van eiser niet heeft genoemd in zijn uitlatingen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de publicaties waarin eiser wordt genoemd, omdat hij niet direct betrokken was bij die publicaties. Bovendien heeft gedaagde onderbouwd dat zijn uitlatingen gebaseerd zijn op verklaringen van een journalistenvereniging en een minister, die eiser als een fraudeur en afperser bestempelen. De rechtbank concludeert dat gedaagde voldoende gronden had om zijn uitlatingen te doen en dat deze binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting vallen.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 737,00. De rechtbank bepaalt dat over deze kosten wettelijke rente verschuldigd is vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/514627 / HA ZA 16-1292
Vonnis van 15 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.C. Schouten te Breda,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: eerst mr. N. Roodenburg, thans mr. J. Looman te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] bij exploot van 8 december 2015 onder bijvoeging van twaalf producties voor deze rechtbank gedagvaard en daarbij vorderingen ingesteld als hierna onder De vorderingen beschreven.
1.2.
[gedaagde] heeft een conclusie van antwoord genomen en daarbij vijf producties in het geding gebracht.
1.3.
Van 25 april 2016 tot 16 november 2016 is de zaak geschorst geweest, omdat de door [gedaagde] gestelde advocaat was geschorst, respectievelijk de hoedanigheid van advocaat had verloren.
1.4.
[eiser] heeft [gedaagde] bij exploot van 1 november 2016 opgeroepen tot hervatting van het geding.
1.5.
Vervolgens heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Op de zitting is niemand verschenen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
[eiser] heeft een conclusie van repliek genomen. Vervolgens heeft [eiser] een Akte houdende rectificatie van de conclusie van repliek genomen.
1.7.
De rechtbank heeft akte verleend dat [gedaagde] geen conclusie van dupliek heeft genomen.
1.8.
[eiser] heeft vonnis gevraagd. [gedaagde] heeft zich niet meer uitgelaten.

2.De vorderingen en de gronden daarvan

2.1.
De vorderingen van [eiser] luiden als volgt:
“dat het de Rechtbank Rotterdam behage, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I te verklaren voor recht dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door het doen van diffamerende uitlatingen dat eiser personen en/of bedrijven zou afpersen met de dreiging van negatieve publiciteit, dan wel valse meldingen doet aan de autoriteiten over gefabriceerde terreurdreiging door bij naam genoemde personen in de radio-uitzending van 23 december 2011 en 7 november 2015;
II te verklaren voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor de door [eiser] in het lichaam van deze dagvaarding omschreven geleden en nog te lijden schade;
III gedaagde te veroordelen tot de vergoeding van de door [eiser] materiële en immateriële geleden c.q. te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
IV gedaagde te gebieden uiterlijk binnen drie dagen na betekening van het vonnis een namen- en adressenlijst over te dragen van (rechts)personen tegen wie gedaagde zich in woord of geschrift diffamerend of lasterlijk heeft uitgelaten over [eiser] als een afperser dan wel een journalist die tegen betaling van smeergeld geen negatieve berichten over personen of bedrijven zal publiceren;
V uiterlijk binnen drie dagen na betekening van het vonnis een schriftelijke verklaring te zullen ondertekenen voor verzending naar alle (rechts)personen op de in de vorige eis genoemde lijst, waarvan de tekst luidt: [volgt opgave van een tekst; rechtbank];
welke verklaring alleen door [eiser] aan de(rechts)personen op de voornoemde lijst kan worden verzonden binnen een periode van drie kalendermaanden na de inlevering van deze lijst of van namen die op deze lijst geplaatst hadden dienen te worden;
Met in alle gevallen, een veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten, althans tot een bedrag door u in goede justitie te bepalen”.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat weergegeven – het volgende.
2.2.1.
[gedaagde] heeft in het op 23 december 2011 en 7 november 2015 door de VPRO uitgezonden radioprogramma Argos, een publicatie op de website van BN de Stem van 29 december 2010, een publicatie op de website van Breda Vandaag van 30 december 2010 en een publicatie op de website van Omroep Brabant van 7 september 2015 onrechtmatige, want onware, diffamerende en lasterlijke uitlatingen over [eiser] gedaan.
Die uitlatingen bestonden in het volgende:
  • [gedaagde] heeft – zonder de naam van [eiser] te noemen – gezegd dat [eiser] een valse tip aan de AIVD of de politie heeft gegeven inhoudende dat Somaliërs, onder wie [gedaagde] , betrokken zouden zijn bij het voorbereiden van een terroristische aanslag;
  • [gedaagde] heeft – zonder de naam van [eiser] te noemen – gezegd dat [eiser] andere Somaliërs afperste door hen voor de keuze te stellen tussen een opdracht aan [eiser] om reclame te maken tegen betaling of het door [eiser] maken van negatieve reclame.
2.2.2.
[eiser] is journalist. Door de onrechtmatige uitlatingen door [gedaagde] heeft [eiser] reputatieschade geleden.
Daarom heeft [eiser] belang bij rectificatie van de uitlatingen.
[eiser] heeft voorts aanspraak op vergoeding van de door hem ten gevolge van de uitlatingen geleden of nog te lijden schade. Die schade bestaat onder meer uit wegens de uitlatingen misgelopen advertentie-inkomsten.
2.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, alsmede de wettelijke rente over al deze kosten (al dan niet na betekening) voor zover deze niet zijn voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
2.4.
Daartoe voert [gedaagde] – samengevat weergegeven – het volgende aan.
2.4.1.
[gedaagde] betwist dat hij onjuiste en diffamerende uitlatingen over [eiser] heeft gedaan. Hij heeft in de uitzendingen van het VPRO programma Argos de naam van [eiser] niet genoemd. Niet hij, maar de VPRO, de makers of de redactie van Argos zijn verantwoordelijk voor de betreffende uitzendingen.
2.4.2.
Uit diverse publicaties (producties 2, 3 en 4 van [gedaagde] ) blijkt dat [eiser] door de Somalische vereniging van journalisten en de minister van binnenlandse veiligheid van Somalië als een bekende fraudeur wordt aangemerkt. Het is daarom niet onrechtmatig om over [eiser] mede te delen dat hij dat is.
2.4.3.
[gedaagde] betwist dat [eiser] enige schade heeft geleden ten gevolge van de gestelde uitlatingen.

3.De beoordeling

3.1.
Kort gezegd, vordert [eiser] rectificaties van door hem gestelde onrechtmatige uitlatingen en schadevergoeding op te maken bij staat, stellende dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in een radioprogramma en via websites diffamerende en onware uitlatingen over [eiser] te doen, als zou [eiser] een afperser zijn.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] bij die hem door [eiser] verweten uitlatingen de naam van [eiser] niet heeft genoemd. [gedaagde] wordt niet verweten beschuldigingen aan [eiser] te hebben geadresseerd, evenmin [eiser] te hebben genoemd aan derden aan wie hij die beschuldigingen zou hebben kenbaar gemaakt. Maar [eiser] verwijt [gedaagde] dat hij zijn beschuldigingen aan journalisten heeft geuit, die deze, ook zonder het noemen van de naam van [eiser] , hebben gepubliceerd.
3.3.
Kennelijk heeft [eiser] het oog op zowel de gestelde diffamerende en onware uitlatingen door [gedaagde] , als de gestelde publicatie daarvan via het VPRO radioprogramma Argos en via de websites van BN de Stem, Breda Vandaag en Omroep Brabant, telkens op de door [eiser] gestelde data.
3.4.
Voor zover [eiser] zijn vorderingen baseert op de gestelde onrechtmatige publicaties, heeft hij deze onvoldoende onderbouwd, omdat hij niet heeft gesteld en het ook niet is gebleken dat [gedaagde] de gestelde publicaties heeft verricht of laten verrichten of dat [gedaagde] voor de publicaties op andere wijze verantwoordelijk is. Zonder nadere onderbouwing – die niet is gegeven – ziet de rechtbank niet in dat de publicaties van de gestelde onrechtmatige uitlatingen aan [gedaagde] vallen toe te rekenen.
3.5.
De uitlatingen die [eiser] aan [gedaagde] verwijt bevatten beschuldigingen van fraude en afpersing. [gedaagde] betwist die beschuldigingen.
3.6.
Tegenover het recht van [eiser] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, waaronder mede begrepen bescherming van zijn eer en goede naam (artikel 8 EVRM en artikel 10 Gw), staat het recht van [gedaagde] op vrije meningsuiting, ook over gedragingen van [eiser] (artikel 1 EVRM, artikel 7 Gw). Bij een afweging van beide rechten moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen.
3.7.
[gedaagde] voert aan dat de beschuldigingen dat [eiser] gefraudeerd en afgeperst heeft gegrond zijn. Daarbij verwijst [gedaagde] naar onder meer een persverklaring van de Somalische vereniging van journalisten SOLJA van 28 oktober 2015 met als inhoud dat deze journalistenvereniging “strongly condemns the actions of individuals such as [..] [eiser] [..] for their illegitimate, unprofessional and fraudulent practices” en een verklaring van de minister van binnenlandse veiligheid van Somalië van eveneens 28 oktober 2015 met als inhoud onder meer “The author & publisher of the said publications [..] [eiser] is a known fraudster & extortionist who spreads defamatory & false information with the intent of blackmailing prominent & high level government officials including the president in order to extort money from them”.
[eiser] voert tegen deze verklaringen allerlei verdachtmakingen aan, maar weerlegt ze niet met stukken of concrete feiten en voert evenmin concrete feiten of omstandigheden aan ter onderbouwing van die verdachtmakingen. Daarom gaat de rechtbank aan die bezwaren van Alazow voorbij.
Ook al bevatten de verklaringen waarop [gedaagde] zich beroept geen concreet wangedrag van [eiser] , uit die verklaringen komt het beeld naar voren dat [eiser] een afperser en een fraudeur is. Nu het hier om verklaringen van een journalistenvereniging en van een minister gaat, kunnen deze verklaringen als genoegzame onderbouwing voor de uitlatingen van [gedaagde] dienen.
De omstandigheid dat de genoemde verklaringen (deels) van een recenter datum zijn dan de gestelde uitlatingen van [gedaagde] , ontneemt niet de kracht aan die onderbouwingen. De juistheid van een uitlating kan ook blijken uit een onderbouwing van ná de uitlating.
3.8.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de feitelijke onjuistheid van de aan [gedaagde] verweten beschuldigingen blijkt.
3.9.
Gezien genoemde verklaringen en gelet op het gebrek aan ontzenuwing daarvan, heeft [gedaagde] gronden gehad om de beschuldigingen te uiten. Dat brengt mee dat, indien [gedaagde] de hem verweten uitlatingen inderdaad heeft gedaan, [gedaagde] met die uitlatingen, waarbij hij de naam van [eiser] niet noemde, is gebleven binnen de hem door de vrijheid van meningsuiting gestelde grenzen en dat hij jegens [eiser] niet te ver is gegaan. Daarom kunnen de gestelde uitlatingen niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd.
Derhalve kan in het midden blijven of [gedaagde] de hem verweten beschuldigingen inderdaad heeft geuit.
3.10.
Op het vorenstaande stuiten de vorderingen af.
3.11.
De rechtbank zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen.
De rechtbank zal de aan de zijde van [gedaagde] tot deze uitspraak gevallen proceskosten begroten op:
  • griffierecht € 285,00
  • salaris advocaat
totaal € 737,00.
De rechtbank zal de na dit vonnis ontstane kosten begroten op het salaris voor de advocaat van € 131,00 zonder betekening en indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden op de explootkosten en het salaris voor de advocaat van € 199,00.
De rechtbank zal bepalen dat over de proceskosten en de nakosten de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd wordt met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten;
begroot de tot deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] gevallen proceskosten op € 737,00; begroot de na dit vonnis ontstane kosten op het salaris voor de advocaat ten bedrage van € 131,00 zonder betekening en op de explootkosten vermeerderd met salaris voor de advocaat van € 199,00 indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat over de proceskosten en de nakosten de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd wordt met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
1928/1573